Mark Strand (defence 2001)

Poëzie in de wereld

Toen mij gevraagd werd een lezing ‘ter verdediging van de poëzie’ te houden voor Poetry International in Rotterdam, zei ik onmiddellijk ja zonder zelfs maar te overwegen dat ik dat misschien helemaal niet kon. Ik had gehoord dat het thema van het festival dit jaar ‘dichtvormen’ zou zijn. Nou, ik was niet van plan om in het strijdperk treden voor vormen op zich, omdat ik niet geloofde in de tweedeling tussen vrij vers en vormgebonden vers. Ondanks een recent boek, dat ik samen met de Ierse dichter Evan Boland heb geredigeerd en waarin een onderscheid tussen de twee wordt gemaakt, zijn voor mij alle goede gedichten vormgebonden, of ze nu rijmen en metrisch zijn of niet. Als ik over de vormaspecten van gedichten zou spreken, dan zou het maar zijdelings zijn. Dus begon ik na te denken over een meer algemene verdediging van de poëzie. Maar waar zou ik beginnen? En in hoeverre had ik iets anders te melden dan duizend andere dichters? Toen bedacht ik dat ik misschien een titel moest verzinnen die me meer vrijheid zou geven om over de waarde van de poëzie te praten. Ik bedacht ‘Poëzie in de wereld’. Een beetje zwaarwichtig, maar minder beperkend dan ‘Een verdediging van de poëzie’. Ik dacht zonder twijfel aan al bestaande verdedigingen, die mijn poging niet alleen zouden overschaduwen, maar ook in een onbeduidend daglicht zouden stellen. Eigenlijk had ik, ondanks mijn aanvankelijke zelfverzekerdheid, geen idee hoe ik op een overtuigende manier over iets moest schrijven waarvan ik steeds minder leek te kunnen begrijpen. Desondanks dacht ik met ‘Poëzie in de wereld’ te kunnen inspelen op de kijk van het publiek op poëzie, als het daar tenminste een kijk op had.
Dagen gingen voorbij. Ik schreef niets. Ik begon te denken dat ik een andere titel moest verzinnen. Maar dat deed ik natuurlijk niet. Een betere titel verzinnen was misschien wel net zo moeilijk als het schrijven van de lezing.
Hoe dan ook, ik zette de lezing uit mijn hoofd tot een paar weken geleden. Toen kwam ik een student van me tegen in de plaatselijke supermarkt. Hij vroeg me waar ik mee bezig was. Ik zei hem dat ik een lezing aan het schrijven was die ik moest houden tijdens Poetry International in Rotterdam en die ‘Poëzie in de wereld’ heette. ‘Hoe gaat het?’ vroeg de student die Dick heette. ‘Heel goed,’ antwoordde ik. Ik loog. Ik had alleen nog maar een paar aantekeningen gemaakt en zelfs daarvan was de waarde twijfelachtig. ‘Waar gaat u het over hebben?’ vroeg hij. ‘O, de gebruikelijke dingen.’ En toen, terwijl ik mijn blik over de Fritos liet gaan, zei ik tegen Dick: ‘Je weet wel, poëzie, waar het om gaat in gedichten, vooral in lyrische gedichten. Het soort gedichten dat over onmiskenbare muzikale eigenschappen beschikt, maar bedoeld is om gelezen of voorgedragen te worden, niet gezongen. Ze zijn over het algemeen kort, zelden langer dan een pagina of twee, en bezitten een mate van emotionele intensiteit die verklaart waarom ze geschreven zijn. De beste vertegenwoordigen de schimmige, vaak efemere gangen van gedachte en gevoel, op manieren die duidelijk en begrijpelijk zijn. Ze leggen niet alleen het meest ongrijpbare deel van onze ervaring vast in taal, maar overtuigen ons ook van het belang, zelfs van de waarheid ervan. Van alle literaire genres is de lyriek het minst veranderlijk. De thema’s ervan zijn geworteld in de continuïteit van de menselijke subjectiviteit en leggen net als de oudheid een verband tussen het persoonlijke en het universele. Ware dat niet zo, dan zou het geen zin hebben om gedichten van vroeger te lezen. Zij spreken tot ons met een directheid die door de tijd niet is aangetast en peilen ons mens-zijn even nauwkeurig en hartstochtelijk als om het even welk gedicht van nu. ‘Wow,’ zei Dick, ‘dat is bondig.’ ‘In zekere zin wel,’ zei ik. Maar ik voelde dat ik op de een of andere manier had gelogen. Poëzie was nooit zo scherp omlijnd geweest, althans niet voor mij. Niet dat het verkeerd was wat ik zei - het was alleen te beperkt. En trouwens, ik had het al eerder gezegd, bijna woord voor woord. Dus het was in elk geval een pasklaar antwoord op de vraag wat poëzie is. Ik bedankte Dick, die zich tussen de salsa’s en tortillachips stond af te vragen wat ik had gezegd, en ik liep weg, bedenkend dat ik beter aan het werk kon gaan. Wat ik ‘de gebruikelijke dingen’ noemde, verklaarde nog niet dat de poëzie, ondanks haar pogingen om het mens-zijn te lokaliseren, misschien met het ultieme doel om saamhorigheid te kweken, geen belangrijke rol in ons leven lijkt te spelen. De meeste mensen hebben er zelfs maar bitter weinig boodschap aan. Hoe komt dat? Niet alleen het publiek als geheel vindt het geen punt om poëzie te negeren, ook het lezende publiek loopt er nauwelijks warm voor.

Na een avondmaal van broccoli en zoete aardappels ging ik naar de videotheek om Orpheus van Cocteau te halen, denkend dat ik daardoor wel geïnspireerd zou raken. Ik wilde opnieuw dat moment beleven waarop een tribunaal van rechters in de onderwereld aan Orpheus vraagt wat een dichter is, en hij antwoordt dat een dichter iemand is die schrijft maar geen schrijver is. Toen ik de video wilde afrekenen, hoorde ik iemand mijn naam roepen. Het was Dick. Hij was met zijn vriendin die enorme zwarte soldatenkistjes, een zwarte spijkerbroek en een zwart jack droeg. Haar haar was ook zwart. ‘Professor, dit is Jane. Ik probeerde haar te vertellen over de lezing die u aan het schrijven bent, maar ik kon me niet herinneren wat u precies zei.’ Jane bekeek me alsof ik een curiositeit was en vroeg: ‘Professor, ik wil u niet in het nauw drijven, maar wat voor nut heeft poëzie? Wat heb je eraan?’ ‘O God,’ dacht ik, ‘krijgen we dat weer?’ Maar Janes vraag was een goede. Daar zou ik zeker op in moeten gaan tijdens mijn lezing. Ik was niet bij machte om er meteen antwoord op te geven. Ik moest er lang over nadenken, maar dat weerhield me er niet van om te praten. ‘Natuurlijk,’ zei ik, kan ik niets met zekerheid zeggen, maar ik ben geneigd te geloven dat er in ieder van ons van die zielenroerselen zijn die we associëren met of zelfs herkennen als poëzie - de reacties op gebeurtenissen die ons diep roeren en waarvoor we geen taal lijken te hebben. Geen taal die toereikend is voor dood of geboorte of zelfs de eerste tekenen van de lente, de kaalheid van de winter, de onbereikbare diepten van de nachthemel. En toch voelen we de drang om te spreken of schrijven over wat we hebben ervaren. Maar we doen het niet. In plaats daarvan houden we onze adem in of we zuchten. De aandrang om te reageren op een manier die ons gevoel zou registreren en de gebeurtenis die daartoe aanleiding gaf te bevatten of te gedenken, gaat voorbij. En wij worden achtervolgd door een stilte waarin iets van onszelf had moeten zijn, een taal die de mate van gevoel zou weerspiegelen die de onze was geweest. Hoe komt dat? Omdat er gewoonlijk alleen een beroep op ons taalvermogen wordt gedaan voor taken die niet al te veel inspanning vergen? Omdat we bang zijn dat alles wat we schrijven of zeggen nooit voldoende recht zal kunnen doen aan de gebeurtenis die ons zo diep heeft geroerd? Ik weet het niet. Maar het lijkt me duidelijk dat wij onszelf te kort doen met dit verzuim, door niet bereid of in staat te zijn om te zeggen wat onze ervaring is geweest. We grijpen naar de taal die het toegankelijkst is - geijkte zinnen of clichés. Niets wat onze ervaring individualiseert, onze reacties specificeert. Wat we geneigd zijn te zeggen verwijdert ons alleen nog maar meer van wie we zijn en wat we voelen, ervan uitgaande natuurlijk dat je voelt, werkelijk voelt, wat het beschrijvingsvermogen van je taal te boven gaat.’ Ik keek naar Jane, wier voorhoofd plotseling in zorgelijke rimpels was getrokken. ‘Maar professor, het is vast niet alleen de taak van de poëzie om ons te helpen herinneren wat we op een bepaald moment voelden. Dat overkomt misschien een dichter als hij een gedicht schrijft, maar het is absoluut niet de manier waarop ik gedichten lees.’

Jane had gelijk. Wat ik haar en Dick had verteld was een verzinsel. Ik had het publiek inadequaatheid toegedicht en de dichter beperktheid. Ik wist heel goed dat wat ik als ‘recht doen’ beschouw bij het karakteriseren van een voorval, of van onze gevoelens daarover, op zichzelf al verraad is, dat gevoelens die via taal worden overgebracht in feite verzonnen zijn om te lijken op wat we ons voorstellen dat onze gevoelens zijn geweest, of hadden moeten zijn. Elke dichter weet dat er iets in zijn schrijven moet zitten wat gevoel belichaamt, iets wat verder gaat dan er alleen maar op zinspelen. Het gedicht moet de lezer of luisteraar het idee geven dat hij een emotioneel moment beleeft, al is het nog zo langgerekt. Het te gedenken voorval gaat een bijrol vervullen alsof het alleen maar datgene is wat de aanzet heeft gegeven tot het gedicht, alleen maar de aanleiding was voor het bevrijden van gevoelens die altijd al in ons huisden.

Zowel Jane als Dick keek me eigenaardig aan. ‘Gaat het wel goed met u?’ vroeg Dick. Ik verzekerde hem van wel, al wist ik dat het niet zo was, althans niet met mijn lezing. Ik wilde niet objectief zijn. Dat paste niet bij me. Ik wilde niet als een recensent klinken. Ook dat paste niet bij me. Want ik ben een dichter, mijn belang bij de poëzie - de waarde ervan, het overleven, de aard van de waarheid die ze spreekt - is misschien groter dan voor de meeste lezers. Omdat mijn eigen gedichten zijn gevormd door de gedichten waarmee ik ben opgegroeid, voel ik loyaliteiten die in de loop van de tijd niet zo gauw zullen veranderen. Met andere woorden, ik ben niet van plan om Wallace Stevens aan zijn lot over te laten, alleen maar omdat volgens veel mensen, met name academici, zijn gedichten niet relevant meer zijn en, een enkele uitzondering daar gelaten, niet over maatschappelijke kwesties gaan. Voor de meeste mensen rieken ze naar geprivilegieerdheid en staan ze ver af van het treurige lot van de kleine man. En de taal- nou ja, de taal klinkt te veel als taal. Dit zijn bekrompen denkbeelden en, naar mijn smaak, onterechte. Hoe dan ook, ik wist zeker dat ik het daar niet over wilde hebben in mijn lezing. Ik zou in geen geval over mijn poëtische loyaliteiten beginnen. En waarschijnlijk ook niet zeggen dat het voor iedereen duidelijk zou moeten zijn dat de waarde van een dichter niet gelegen is in hoe goed hij zijn tijd vertegenwoordigt, maar in hoe hij zich daarbuiten beweegt. Het zou dwaas zijn van een dichter om zijn gedichten te verbinden met zoiets vergankelijks als een zaak, wanneer hij wil dat zijn gedichten het politieke en sociale klimaat waarin ze geboren zijn overstijgen. Iets te hebben geschreven wat de geschiedenis niet kan verklaren en waarvoor zijn eigen tijd niet de eer kan opeisen, dat is de diepste wens van de dichter. Hij schrijft over de tijd heen om een continuïteit van menselijk gevoel te creëren.

Later, toen ik naar huis liep, vroeg ik me af wat het lezerspubliek precies van poëzie verwachtte. Verwachten ze dat gedichten als krantenproza klinken? Willen ze dat ze gemakkelijker te volgen zijn? Misschien is het probleem van poëzie wel dat ze ons naar binnen richt, bijdraagt aan een besef van de eigen persoonlijkheid, terwijl de meeste mensen het tegenovergestelde willen. Ze willen worden geamuseerd op manieren die niets met moeilijkheid of complexe gevoelens te maken hebben. Ze willen ontsnappen, zich laten meevoeren door taal waarmee ze bekend zijn - de taal van conventionele waarheden, van alledaagse beweringen. Omdat poëzie in de eerste plaats de individuele taal van een dichter is, hebben mensen er geen geduld mee. Ik denk dat velen vinden dat gedichten hun niet vertellen wat ze echt willen weten. Maar niemand mag poëzie lezen vanwege het soort waarheid dat in de wereld van alledag voor waarheid doorgaat - of het nu de waarheid van de roddels is of van de media. En evenmin mag iemand poëzie lezen om meer concrete informatie te vergaren, hoe je in Moskou komt, bijvoorbeeld, of hoe je een ei kookt.

Toen ik de deur van mijn appartement opendeed, ging de telefoon. Het was Dick. ‘Gaat het echt wel goed met u, professor?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, al begon ik me af te vragen hoeveel onzekerheid mijn gezicht had laten doorschemeren. Had ik zo ongerust geleken over mijn lezing dat het gewoon aandoenlijk was? Ik wilde het thema, of liever de gang van mijn gedachten veranderen. Ik begon me meer zorgen te maken over wat mijn studenten van me dachten dan over het schrijven van mijn lezing. ‘Ik wil dat jij en Jane weten,’ zei ik met een stem die plotseling overliep van zekerheid, ‘dat ik niet wilde impliceren dat mensen gedichten lezen om hun gevoelssituatie te peilen of een ruime of duurzame kijk op de zin van het leven te krijgen. De ervaring bij het lezen van een gedicht, of van de meeste gedichten, is juist tegengesteld. O, natuurlijk, er zijn gedichten - en er worden er vandaag de dag heel wat geschreven - die de lezer een stukje van het dagelijks leven voorschotelen en dingen zeggen als: "Ik ging vandaag naar de winkel, en ik zag een man, en hij keek me aan, en ik keek hem aan, en in een flits wisten we allebei dat we dieven waren! En waren we niet allemaal dieven?". Dit is het afleiden van een verklaring over het leven, een moraal, uit de dagelijkse ervaring. Zulke gedichten zeggen zonder omhaal wat ze bedoelen. En dichters die zulke gedichten schrijven - je zou het metonymische gedichten kunnen noemen - praten gewoonlijk over hun eigen ervaringen. Wat er gebeurt als je zulke gedichten leest, is dat ze je terug plaatsen in de wereld die je kent. (Mijn voorbeeld mag misschien bizar en zelfs surreëel lijken, de meeste metonymische gedichten vertellen verhalen die conventioneel zijn.) Wanneer ze voor een publiek worden voorgelezen ontlokken ze meestal heel wat geknik. Ze geven de wereld een vriendelijker, behaaglijker aanzien, omdat ze bijna altijd impliceren dat hier iemand anders is die net zo’n ervaring heeft gehad als jij. Maar het komt ook voor dat de anekdotes die deze gedichten ons voorschotelen, en dat de dingen die wij voor waar houden, in werkelijkheid verzonnen zijn. Het zijn schaalverkleiningen van de echte wereld. Ik moet toegeven dat ik geen liefhebber ben van zulke gedichten. Wij beschouwen al zoveel uit onze eigen ervaring als vanzelfsprekend dat we geen gedichten hoeven te lezen die ons helpen om die dingen als nog vanzelfsprekender te beschouwen. Snap je wat ik bedoel?’ ‘Ik geloof van wel,’ zei Dick. ‘Bedoel je dat ik niet duidelijk was?’ ‘Nou, ja, dat wel, maar...’ ‘Maar wat?’ ‘Nou, als we de zin van het leven niet in gedichten kunnen vinden, waar dan wel?’ ‘Ik weet niet zeker of ik dat wel weet,’ zei ik, ‘al weet ik wel dat het een ander soort poëzie is dan wat ik net heb beschreven. Soms bestaat een gedicht gewoon als iets anders in het universum dat je nog niet eerder bent tegengekomen. Het presenteert ons een andere wereld waardoor we deze wereld kunnen lezen. En de wereld van zulke gedichten lijkt goed of waarachtig in een wat andere context dan degene waarin onze meeste oordelen worden geveld. Dit zijn geen gedichten die ons willen troosten. Maar het plezier dat ze een ervaren lezer verschaffen kan intens en langdurig zijn. Ze imiteren niet de werkelijkheid of een conventionele kijk op de werkelijkheid. Ze vormen een alternatief voor het voorspelbare, wat er misschien de reden van is dat ze niet veel troost bieden. En de reden dat het plezier dat ze verschaffen vaak vergezeld gaat van moeilijkheden die dat plezier dreigen te vergallen. De dingen van deze wereld worden op een andere manier gerangschikt, in een andere context geplaatst, zodat ze kunnen worden ervaren in plaats van alleen maar als vanzelfsprekend te worden beschouwd. En als we ons terug melden in onze eigen dagelijkse wereld, nadat we de vreemdheid hebben ervaren van de wereld die door de dichter is herordend, dan zal die er anders, frisser uitzien, met de stem van de dichter overal overheen geschreven.’ ‘Hmm,’ zei de student, ‘hoe anders kan die andere wereld zijn?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘er is een probleem. Die andere wereld waarover ik het heb is van woorden gemaakt. En dat belangrijke gegeven blijf ik op de een of andere manier over het hoofd zien. Bel me morgen maar, dan heb ik misschien enig idee waar ik het over heb.’

Maar mijn zelfvertrouwen had een flinke deuk gekregen. Daar was ik dan, een dichter die niet eens kon zeggen wat hij deed. Hoe meer ik nadacht over mijn lezing, hoe verwarder en ongeruster ik werd. Ook vond ik eerlijk gezegd dat ik een student niet als klankbord mocht gebruiken, omdat ik me daarmee afhankelijk van hem maakte, en van zijn vriendin. Het zou wel eens kunnen uitlekken. En dan stond ik voor gek.

De volgende dag kwam en ging en ik tastte nog net zo diep in het duister als eerst. Hoewel ik bang was een figuur te slaan, besloot ik toch Dick te bellen. ‘Heb jij ideeën voor mijn lezing?’ vroeg ik. Het bleef stil. ‘Grapje,’ zei ik er snel achteraan. ‘Toen ik het laatst had over de stem van de dichter die overal overheen is geschreven, benaderde ik volgens mij meer wat poëzie is en wat het doet. De reden waarom we een bepaalde dichter lezen is om zijn stem te horen. Wallace Stevens klinkt als Stevens, Frost klinkt als Frost, Hardy als Hardy, enzovoort. Hun wereld zit in hun stem - is daar onverbrekelijk mee verbonden. Hun taal is zo krachtig, zo herkenbaar dat je hen niet leest om de betekenis of waarachtigheid van je eigen ervaring in de wereld te verifiëren, maar alleen om jezelf te doordrenken met de uniekheid van hun stem. Het verbazingwekkende is dat zij dezelfde taal gebruiken als wij allemaal. Het is openbaar bezit, voor ons allemaal. Maar zelf maken we er maar weinig gebruik van, omdat we ons gewoonlijk richten naar de - zeer lage - normen van de media. Maar genoeg daarover. We kunnen niet allemaal grote dichters zijn, of zelfs maar waakzame dichters.’ ‘Hoe maken ze zich de taal eigen?’ vroeg Dick. ‘Dat weet ik niet. Wist ik het maar. Maar er zit een paradox in wat ik net heb gezegd. De meeste dichters zijn gevangenen van de taal - soms in dezelfde mate als het publiek. Wat ik bedoel is dat als een dichter zich ontwikkelt, hij een neiging vertoont om bepaalde woorden te gebruiken, die bepaalde landschappen of interieurs creëren of suggereren, of bepaalde levenshoudingen. Die gaan, samen met de cadansen van zijn keuze, zijn identiteit als dichter bepalen. Het is heel moeilijk voor hem om halverwege van identiteit te veranderen, om een vocabulaire aan te passen dat hij misschien al doende verworpen heeft. De kans bestaat dat hij dat opnieuw zal laten vallen ten gunste van de woorden waarvan hij weet dat ze zullen werken, want uiteindelijk wil hij - ondanks de waarde die we hechten aan het experiment, de moed die daar naar ons gevoel voor nodig is - meer eigen gedichten schrijven, meer eigen gedichten, gedichten die eruitzien alsof ze door hem zijn geschreven. Dit kan een vreselijke beperking zijn als je een dichter van weinig woorden bent. Zelf heb ik jarenlang woorden als "steen", "glas" en "donker" gebruikt. Ik riep telkens opnieuw hetzelfde naargeestige landschap op. Tot vervelens toe - maar dat waren de woorden die een gedicht voor mij de moeite waard maakten. Ik hield vijf jaar lang op met gedichten schrijven.’ ‘Nee,’ zei de student quasi ongelovig. ‘Jawel. Absoluut,’ zei ik. ‘Ik kon niet tegen wat ik schreef en ik wilde niet in eindeloze herhaling vervallen.’ ‘Wow!’ zei Dick.

De volgende dag, toen ik een gehaktbroodje voor mezelf aan het maken was, gingen mijn gedachten terug naar de lezing. Ik was er nog steeds niet zeker van of ik wel iets te zeggen had. Er viel natuurlijk een heleboel te zeggen, maar iets in mij wilde het iemand anders horen zeggen. Hoe meer ik over poëzie nadacht, hoe minder vat ik erop leek te hebben. Ik wist bijvoorbeeld dat een gedicht meer om het lijf had dan taal alleen, maar ik kon niet precies aangeven wat dat meer dan wel was. Het onderwerp van de meeste gedichten is verlies - het verlies van liefde, het verlies van vrienden, het verlies van het leven. Het zijn vaak treurige, van dood zwangere geschiedenissen, want als je ook maar een beetje goed nadenkt over je ervaring, denk je na over je tijdservaring, je leven, en dan kun je er niet omheen dat dat eindigt met de dood. Alles aan een gedicht - met name de cadens en het metrum - is een herinnering aan de tijd. Een gedicht houdt in feite de tijd bij. Maar het verbazingwekkende is dat gedichten ons plezier verschaffen. De woorden die ons aan verlies herinneren zijn ook een bron van plezier. Wat wij in gedichten vinden is een verlies zonder pijn, een verlies van een andere en onschadelijke orde, een verlies dat beheersbaar is, dat we opzij kunnen zetten en weer oppakken. Een andere werkelijkheid, anders dan degene waarin pijn kan schuilen, stelt een gedicht in staat mooi te zijn.

Mijn eerste opwelling was om meteen Dick te bellen. De lezing leek toch niet zo onmogelijk als eerst. Ik maakte een blikje bier open en wilde net een slok nemen toen de telefoon ging. Ik dacht dat het Dick zou zijn, maar het was Jane. ‘Ik heb nog een vraag, professor.’ ‘Wat dan?’ vroeg ik. ‘Nou, u wilt het daar misschien niet over hebben in uw lezing, maar ik heb altijd al willen weten wat her verschil is tussen poëzie en romans. Ik weet dat er een verschil is, alleen niet wat dat verschil dan wel mag zijn.’ ‘Nou,’ zei ik een beetje aarzelend, ‘ik denk dat de aandacht van een dichter niet helemaal naar hetzelfde uitgaat als die van een romanschrijver, niet zo sterk op de buitenwereld is gericht. Ze is gericht op het gebied waar binnen buiten ontmoet, waar het bewustzijn van de dichter het weer ontmoet, de straat ontmoet, andere mensen ontmoet, ontmoet wat hij leest. Zo beschrijft een dichter dat raakpunt, en neemt er zijn intrek tijdens het schrijven; de rand van het zelf, de rand van de wereld - dat schaduwgebied tussen zelf en werkelijkheid. Soms wordt de aandacht een beetje meer naar het zelf verlegd, soms, objectiever, naar de wereld. Soms, als de balans naar het zelf doorslaat, worden er vreemde dingen gezegd. Want hoe verder je verwijderd bent van de wereld die iedereen als de wereld herkent, des te eigenaardiger ziet die eruit. Sommige romans maken melding van deze liminale ruimte, maar de meeste niet. Die zijn gericht op wat "daarbuiten" is, en de romanschrijver cijfert zichzelf weg om de autonomie van het verhaal te garanderen. Een dichter zou zichzelf nooit wegcijferen. Want zijn stem is het gedicht. Snap je wat ik bedoel?’ ‘Een beetje,’ zei ze. En op datzelfde moment begon ik te denken dat ik gek zou worden als ik moest proberen te begrijpen wat ik doe. Ik zei tegen Jane dat ik net zo erg twijfelde aan wat ik had gezegd als zij. Ik zei: ‘Misschien moet ik niet proberen te snappen wat ik doe. Als ik schrijf, laat ik mezelf niet altijd begrijpen wat ik bedoel. Soms doe ik dat wel, soms ook niet.’ ‘O nee?’ vroeg Jane. En toen besefte ik dat ik misschien te veel had gezegd. ‘Nou, misschien overdrijf ik, maar ik heb het idee dat mensen verkeerde verwachtingen koesteren als ze een gedicht alleen maar willen begrijpen. Dat is een van de hemeltergende fouten van het poëzieonderwijs. Ze gaan er vanuit dat een gedicht begrijpen hetzelfde is als een gedicht ervaren. Het ervaren van een gedicht - een goed gedicht - gaat het begrip vaak te boven. Niet volledig, natuurlijk, maar genoeg, genoeg om ons dicht bij wat vlak buiten het bereik ligt te laten zijn. Ik denk dat de meeste dichters bij het schrijven van hun gedichten op een punt aanlanden dat de taal het overneemt en zij volgen. Plotseling klinkt het precies goed. Zelf - maar ik wil het eigenlijk liever niet over mezelf hebben - vertrouw ik op de implicatie van wat ik zeg, ook al ben ik er niet absoluut zeker van wat ik precies zeg. Ik ben gewoon bereid het op zijn beloop te laten. Want als ik zeker wist wat ik allemaal in mijn gedichten zei, als ik dat zeker wist en het kon verifiëren en controleren en kon denken, ja, ik heb gezegd wat ik bedoelde, dan geloof ik niet dat het gedicht slimmer zou zijn dan ik. Maar goed, om terug te komen op wat ik net zei: het is dat "verder dan" of de diepte die je in een gedicht bereikt waardoor je ernaar wilt terugkeren. Ik denk dat je het leuk moet vinden om voor raadsels te worden gesteld. Datgene wat zich in een gedicht niet laat wegredeneren of gemakkelijk begrijpen, datgene wat onbereikbaar of mysterieus is, is de plek waar het gedicht van ons wordt, eindelijk het bezit wordt van de lezer. Ik bedoel, doordat hij het probeert te doorgronden, naar betekenis zoekt, het ervaren ervan probeert te karakteriseren, neemt de lezer het gedicht in zich op, en ook al ontbreekt er iets aan of is er iets wat niet helemaal strookt met zijn eigen ervaring, het wordt steeds meer van hem. En wat van hem wordt, wordt natuurlijk voortgebracht door taal, taal die bedoeld is om te zorgen dat hij zich verbonden voelt met iets wat hij niet begrijpt. Hij komt in het bezit van een mysterie, en in plaats van zich daardoor te laten afschrikken, denkt hij het in zekere mate onder controle te hebben. Maar is dat ook zo? Of komt het alleen maar omdat de taal hem de illusie van controle heeft verschaft? Op grond van mijn eigen ervaring zou ik zeggen dat de taal me het gevoel geeft dat ze niet verder kan gaan dan mijn bewustzijn toestaat, ook al weet ik dat het tegendeel het geval is, dat ik ga waarheen de taal mij brengt. En ze brengt me elke keer weer tot het besef dat ze iets achterhoudt, dat ze meer behelst dan ik mogelijkerwijze kan bevatten, dat mysteriën bestaan en het verleidelijkst in dromen voorkomen. Soms heb ik zelfs het idee dat gedichten het beschermende omhulsel van de verleidelijkheid van de taal zijn. Waar heb ik het over? Zelfs de betekenis van de zin die ik net heb uitgesproken ontgaat me plotseling.’ ‘U bent wel streng voor uzelf,’ zei Jane. ‘Nee. Nee. Ik maak maar een grapje,’ zei ik, wetende dat dat niet zo was en dat ik er nog steeds niet zeker van was wat ik in mijn lezing zou zeggen. ‘Ik heb het gevoel,’ zei ik, ‘dat er morgen iets gaat gebeuren. Het zal bliksemen, en ik zal mijn lezing schrijven, of die zal zichzelf schrijven.’ Ik had nog maar weinig tijd. Vroeger was er een andere Mark Strand die te hulp snelde en de klus klaarde. Maar waar was die nu? Misschien heeft hij, omdat hij geen waardering krijgt voor wat hij doet, behalve onder vier ogen van mij, besloten om niet op te komen dagen en mij, de luie, alledaagse Strand, met de gebakken peren te laten zitten. ‘Professor, bent u er nog?’ vroeg Jane. ‘Een beetje,’ zei ik, ‘ik geloof dat ik mijn lezing nog een keer goed moet overdenken.’ ‘Het lukt u vast, professor.’ ‘We zullen zien,’ zei ik, ‘bel morgen maar hoe het ermee staat.’

Morgen bracht me niets nieuws, geen nieuwe ideeën. Er gingen meer dagen voorbij. Geen telefoontje van Dick of Jane. Ik besloot dat ik behoefte had aan een goed stuk vlees, eten waarvan ik zou ontspannen. Ik ging naar de supermarkt om een lendestuk te kopen, en toen ik daar toch was ook een New York Times. Ik vloog weer naar huis en begon snel het vlees klaar te maken. Ik was zo druk bezig dat ik bijna de telefoon niet hoorde. Ik rende erheen en nam op. ‘Hallo, professor, met Dick en Jane. Jane zit naast me. Maar goed, de reden dat we niks van ons hebben laten horen is dat we u niet wilden lastig vallen zodat u rustig uw lezing kon afmaken. En, hoe staat het ermee?’ ‘Goed,’ zei ik, terwijl ik in de New York Times bladerde, ‘ik ben bijna begonnen.’ Het stuk vlees oefende, hoewel ik nog maar net aan de bereiding begonnen was, nu al zijn magische krachten uit en veranderde mijn ongerustheid in optimisme. ‘Ja, ik kan elk moment gaan beginnen.’ Ik was op datzelfde moment aan een artikel begonnen over de nieuwe Chandra-telescoop, die röntgenstralen gebruikt om in het hart van melkwegen te kijken. Ik had nog maar nauwelijks een blik op de eerste alinea geworpen toen ik tegen Dick zei dat ik hem iets wilde voorlezen wat veel te maken had met wat ik op het punt stond te schrijven. Ik las hem het volgende voor:

Verschijnselen uit de verre ruimte die röntgenstralen uitzenden zijn het kosmische equivalent van extreme sporten. Elektromagnetishe golven die duizenden malen krachtiger zijn dan het zichtbare en ultraviolette licht dat door luie nevels en gezapig stralende sterren wordt verspreid, en onzichtbaar voor het blote oog, röntgenstralen die voortkomen uit gigantische explosies, materie die haast met de snelheid van het licht tegen elkaar slaat en gassen zo heet dat ze met een gewone telescoop niet te ontdekken zijn. Als het zichtbare universum een ontspannend potje bridge is, dan is de röntgen-tegenhanger ervan zoiets als luchtsurfen van tienduizend meter.

‘Dat is schitterend,’ zei Dick. ‘Dat weet ik nog niet zo net,’ zei ik.

Die avond, na het vlees, aardappelen en een salade van krulandijvie en witlof met mosterdvinaigrette, verviel ik in dromerige overpeinzing over melkwegen en de manier waarop die hier op de planeet Aarde worden voorgesteld. Ik herinnerde me wat ik tegen Jane had gezegd over het mysterie in het hart van gedichten, en over hoe we daar vlakbij kunnen komen zonder het te begrijpen, het kunnen accepteren en er opgewonden van kunnen raken zonder te weten wat het is. Tijdens het lezen van het artikel in de New York Times viel me op hoe het iets probeerde uit te leggen waarvan de kracht in wezen mysterieus en beangstigend is. Elke keer als ik ’s nachts omhoogkijk naar de duizenden sterren die met het blote oog te zien zijn, ben ik doodsbang. En als ik bedenk dat er miljarden meer zijn die ik niet kan zien, wil ik naar binnen en nooit meer naar boven kijken. Voor mij is de ruimte altijd een bron van hevige angst geweest. Het is een onmetelijkheid die niet te bevatten is. Ik staar naar de nachthemel en kan me niet voorstellen dat die speldenprikjes op lichtjaren afstand bestaan, soms wel vele duizenden lichtjaren. De getallen zijn overdonderend. Ik kan me niet eens één lichtjaar voorstellen. O, ik kan best ‘een lichtjaar’ zeggen, maar ik kan niet ervaren wat het is. Daar schuilt een paradox in. Dat wil zeggen, ik zie wat ik me niet kan voorstellen, en wat waar is, is niet wat ik zie. Mijn onwetendheid speelt duidelijk een rol bij mijn angst. Mijn onwetendheid en mijn gebrek aan taal. Misschien komen die twee op hetzelfde neer. Ik vraag me af hoe het voor astronomen en wiskundigen is om ’s nachts naar de lucht te kijken,
Ervaren zij iets wat ik ook ervaar? Of hebben zij een taal - de taal van hun respectievelijke vakgebieden - die hun de behaaglijke illusie gunt dat ze zich op vertrouwelijke voet bevinden met wat ‘daarginds’ is? Betekent het feit dat ze al hun dagen doorbrengen met weergaven (fotografisch en numeriek) van de duizenden melkwegen dat ze de wildernis van de ruimte aan het temmen zijn, er, althans in numeriek opzicht, een voorstelbare realiteit van maken? Of hebben ze het gevoel dat ze door hun taal verder van de werkelijkheid af staan? Wist ik het maar. Mijn eigen weergaven - als die zouden bestaan - zouden regelrecht uitwijken naar de veiligheidszone van de banaliteit. Dat doet me denken aan wat ik een paar dagen - of weken? - geleden tegen Jane zei, over dat de meesten van ons zwijgen als reactie op diepe gevoelens omdat we niet over de taal beschikken om ze recht ze doen. Zit er misschien meer in wat ik zei dan ik toen dacht? Maar mijn onvermogen om me de omvang van de hemelen voor te stellen is niet helemaal hetzelfde als het onvermogen van Jan en alleman om een belangrijke gebeurtenis te herdenken. Wat wij echter gemeen hebben, is dat we met de mond vol tanden staan tegenover ervaringen die onbegrijpelijk zijn. De eerste alinea van het stuk in de New York Times probeert te beschrijven wat met het blote oog niet zichtbaar is, noch in eerdere close-ups van de melkwegen is waargenomen. We vernemen dat elektromagnetische golven duizenden malen krachtiger zijn dan het ultraviolette licht dat door luie nevels en gezapig stralende sterren wordt verspreid. Dit, lijkt me, is een pogingen om de hemelen naar de aarde te brengen, ze van kenmerken te voorzien waarmee we vertrouwd zijn. Toch vraag ik me af in hoeverre nevels lui zijn en sterren gezapig. Lijken ze zoveel op ons? Het is een troostrijke gedachte, een beeld dat onze van melkwegen wemelende kosmos als ongevaarlijk karakteriseert. En om het verschil tussen het zichtbare universum en zijn röntgen-tegenhanger nog groter te maken, krijgen we te horen dat het luie een ontspannend potje bridgen is en het andere luchtsurfen van tienduizend meter. Zulke beelden, bedoeld om ons een idee te geven wat er in de ruimte gebeurt, slagen er voornamelijk in om de onmetelijkheid daarvan te ondermijnen met behulp van verzachtende en trivialiserende beeldspraken. Waar is de waarheidsfactor als ons wordt gevraagd ons sterren, nevels en melkwegen voor te stellen als potjes bridge en luchtsurfen? Zijn we in de ruimte of thuis? Het is misschien te veel gevraagd om de journalistiek even scrupuleus met de taal te laten omgaan als poëzie en ons, zoals de poëzie, in de buurt te brengen van het mysterie van wat is. De journalistiek zou moeten doen wat ze niet geacht wordt te doen, namelijk de waarheid verzinnen. Een dichter zou niet melden wat hij ziet, maar laten zien wat hij zich verbeeldt. En het resultaat zou misschien meer zeggen over de ontzagwekkendheid van melkwegen; en dat de schaal van hun werkelijkheid veel groter is dan wij in onze door zintuigen beperkte werkelijkheid kunnen bevatten, en dat die ons dwingt om na te denken over de schaal van ons leven, onze beperkingen, in een mate die traumatiserend kan zijn.

Het nadenken over het artikel in de New York Times maakte me slaperig, maar deed me tegelijkertijd beseffen dat ik het onmogelijk kon aansnijden in mijn lezing. Dat zou nergens toe leiden. Ik wist niet wat ik moest doen. Het meeste dat ik kon zeggen had ik al vele malen gezegd. Ik wilde iets anders schrijven - in elk geval iets wat anders zou klinken. Helaas, er schoot me niets te binnen. Misschien kon ik daarover schrijven! Net toen ik mijn tanden wilde gaan poetsen, ging de telefoon. Ik dacht dat het Dick zou zijn. Ik was bang dat hij me zou vragen of ik over het stuk in de New York Times had geschreven. Toch nam ik op. ‘O, hallo, professor, met mij, Dick. Ik vroeg me af of u iets over die alinea had geschreven.’ ‘Nou, Dick,’ zei ik, dat heb ik overwogen, maar ik heb ervan afgezien.’ ‘O, wat zonde,’ zei Dick. Hij klonk diepbedroefd. ‘Eerlijk gezegd, Dick,’ zei ik, ‘denk ik niet dat ik de lezing ga geven. Ik ben ervan overtuigd dat ik er het beste aan doe om er nu mee te stoppen, voordat ik begonnen ben.’

vertaald door: Peter Bergsma

 

Terug naar de pagina Defence of Poetry