Les Murray (defence 1998)

Een pleidooi voor de poëzie

Het valt aan te nemen dat iedereen die hier vandaag aanwezig is, in poëzie gelooft. Laten we dus beginnen met een gedicht. Het heet 'De trances', en ik heb het geschreven in 1996.

        De trances

        We komen uit de ijstijd,
        we werken voor de trances.
        De jager, de Moeder,
        de omgekeerde blik van zieners

        komen uit de ijstijd,
        alles in twee geslachten,
        de priestermens, de beestmens,
        ik buk me om te rennen
        ik sta op om mens te worden.

        We kwamen uit de ijstijd,
        met de tred van de Moeders
        met de tred van de machten
        we lopen waar nu zee is

        wij maakten het droge land
        vertelden het in onze trances
        verbrandden het met ons geslacht
        maar de tong die is van zand
        kijk toch, louter droge smaakpapillen
        die elke voet die langs komt likken
        ieder woord is meer zand.

        Dap dap hé don don
        het ritme van de Moeders.
        We komen uit de ijstijden
        met de stammen en de trances
        de drum een kloppende dreun
        dap dap hé don don.

        We komen uit de ijstijd,
        gedichtenmakers, makers van een thuis.
        Waaruit blijkt dat we heilig zijn?
        Ons betalen is niet pluis!

        Koningen, boeren komen later.
        Na de ijstijd maakten zij
        landschap en onzijdigheid,
        zij maakten loon en proza.

        De trances geven dingen een lichaam,
        we moeten steels worden beloond,
        bemind, ontleed, beschimpt,
        de priester wordt met hoon bemind,
        daaruit blijkt zijn heiligheid.

        We krijgen giften en subsidie
        en sommigen van ons werden betaald:
        toen ze hun salaris inden
        vormde ijs zich in hun monden
        rinkeldekink, de ijstijd.

        Een prozawereld is de ijstijd
        één geslacht voert er bewind
        en theorie, die het land verdrinkt
        wij kwamen over dat land van drijfijs

        Uit de ijstijd kwamen wij
        kwamen er weg met de trances
        werelden warm door de trances
        don don hé dap dap
        verder gaan we, stoppen niet
        we lopen door, weg uit de ijstijd.

Onze kunst is erg oud. Dat zal haar niet redden - mocht ze gevaar lopen - maar het verleent haar wel een zeker gewicht en schept een band met de tijden die aan onze eigen tijd voorafgingen.
Mijn eigen werelddeel stond tienduizenden jaren lang onder poëtisch bewind, en daarmee bedoel ik dat het onmiskenbaar en in alle openheid geregeerd werd door poëzie. Pas sinds de Europese kolonisatie in 1788 werd het hoofdzakelijk bestuurd door proza. De heilige Wet die nog altijd het leven van de traditionele Aborigines regelt, berust op een uitgestrekte geografie van poëtische gezangen die met ontelbare mythische lokaties zijn verbonden. Elke groep bezingt de streek die ze bewoont, net zoals elke geïnitieerde volwassene de ceremoniële liederen zingt van de heilige plaatsen waar hij of zij persoonlijk verantwoordelijk voor is. Iemand kan op vanzelfsprekende toon zeggen: 'Die berg daar is mijn moeder; het is haar voorouder en de mijne; het is het lichaam van onze voorouder, en de geschiedenis die we daar zingen en opvoeren is haar lichaam. Wij zijn ook haar lichaam, en de liederen zijn haar lichaam, en de rituelen zijn haar lichaam. Dat is de Wet van de Aborigines.'
Mensenoffers komen in de religie van de Aborigines niet voor, en offers van dieren evenmin, voor zover ik weet, maar waar in andere tradities zulke offers wel worden gebracht en, wat nog het verschrikkelijkst is, in de moderne 'geseculariseerde' wereld, hebben ze nog altijd diezelfde oorspronkelijke functies. We vergieten bloed om gedichten werkelijk te maken.
De Aborigenes storen zich eraan wanneer hun eigen tradities een 'mythologie' worden genoemd; ze spreken liever van Scheppingsliederen, van Dreamings en van de Wet. Wat betreft de rijkdom, de psychologische diepgang en de droomachtige gruwelijkheid van haar verhalen is de Wet vergelijkbaar met de mythologieën van Griekenland en Rome en andere oude culturen. Het is bovendien een interessant want bijzonder zuiver voorbeeld van een samenleving waarin de poëzie alleen regeert, voordat secundaire structuren zich kunnen ontwikkelen en haar kunnen verdringen. De archeologen hebben in Australië niets gevonden dat erop zou wijzen dat er ooit steden, koningen of op andere grondslagen berustende filosofische systemen of concurrerende levenswijzen hebben bestaan. In de verhalen vernemen we soms echo's van vernieuwing en veranderingen, maar die werden altijd moeiteloos geïntegreerd in de grote zingbare eenheid van de Wet.
Daarentegen wordt het opzettelijk kleurloze en rationeel klinkende proza van de moderne Australische natie zo goed als nooit gezongen of gedanst. Even weinig als het equivalent ervan, naar ik mij voorstel, in een tooi van bloed en veren gescandeerd of gedanst wordt in Den Haag of Brussel. Een strak maar wijdlopig oppervlak van proza verbergt de poëzie die ons in werkelijkheid regeert.
Elke onbeschadigde mens heeft twee geesten en een lichaam. De ene geest is die van het wakkere bewustzijn, de andere is de occulte geest van de dromen, die ons volledig in beslag neemt wanneer we slapen maar bovendien in de vorm van dagdromen aanwezig is als we wakker zijn. Geen van tweeën is duidelijk superieur aan de ander; elk is soeverein binnen zijn eigen vorm van bewustzijn. Een overblijfsel van het Europese imperialistische tijdperk is de overtuiging dat de termen van ons droomleven moeten worden vertaald in de 'rationele' termen van het daglicht-denken, waarvan de beide componenten, een talig en een niet-talig bewustzijn, naar men zegt overeenkomen met de twee hemisferen van de grote hersenen. Alle andere mentale vermogens - verbeelding, bewustzijn, intuïtie, het onbewuste - zijn theoretische en afgeleide begrippen die in verschillende culturen telkens anders worden afgebakend, maar alle culturen zijn het erover eens dat we dromen, waken en een lichaam hebben. We kunnen de behoeften van het lichaam voelen, zijn gewicht, zijn kracht en evenwicht, zijn gezondheid, zijn ritme en zijn pijn; de meeste mensen zijn het er ook over eens dat onze emoties in elk geval hun oorsprong in ons lichaam hebben. Iedereen zal het ermee eens zijn dat elk van onze drie voornaamste zijnsvormen tamelijk onafhankelijk van de andere twee kan bestaan , of dat althans lijkt te kunnen. Wanneer we volmaakt ontspannen op het strand liggen te zonnebaden, is ons bewustzijn bijna volledig gereduceerd tot het genot van ons lichaam; in onze diepste dromen dringt geen enkele herinnering aan het daglicht-bewustzijn meer door; sinds Plato is het mogelijk om een aanmatigende superioriteit toe te schrijven aan ons denken, en onze dromen en onze lichamelijke beperkingen te verafschuwen. Geen van deze extremen is op zichzelf slecht, al neigt men er in sommige kringen toe het zuivere denken te overschatten en het een status toe te kennen die, zo beginnen we te ontdekken, illusoir is. De afzonderlijke zijnsvormen zijn geen van alle erg creatief, en een gezond individu kan zijn leven niet uitsluitend in een ervan doorbrengen. Pogingen daartoe zijn hoe dan ook vergeefs: de andere twee blijven wel degelijk actief, ook al schenken we er geen aandacht aan. En hun invloed kan zelfs bijzonder sterk zijn. De atleet die over een hoge lat zweeft, is misschien niet erg welbespraakt - noch op het moment zelf noch achteraf - maar hij is niet alleen maar lichaam: denken en dromen zijn aanwezig en helpen hem met plannen en concentreren, ze zorgen ervoor dat zijn ledematen soepel zijn, dat hij de zwaartekracht vergeet en zichzelf omhoog droomt, voorbij zijn fysieke besef van grenzen.
Wanneer ik mezelf bij het schrijven van een gedicht observeer, merk ik dat ik in een soort trance raak die mijn twee geesten en hun meesterknecht mijn lichaam met elkaar integreert. De impuls een gedicht te schrijven kan van elk van de drie afkomstig zijn, en ze leveren alledrie hun bijdrage aan de creatieve trance. Het wakkere bewustzijn levert de woorden, de meeste ideeën en waarschijnlijk ook een groot deel van de vorm van het gedicht. De droom verleent het zijn tijdloze karakter en zijn mysterieuze en onaardse aura; ik vermoed dat in elk gedicht de meer gedurfde vluchten en associaties - waartegen het daglicht-bewustzijn zich zou verzetten als het niet op magische wijze tot zwijgen werd gebracht - worden aangedragen op het vliegende tapijt van ons droomleven. Het lichaam zorgt op zijn beurt voor gevoel en ritme, voor de vrije en gebonden dans van woorden en beelden, en het levert ook de wetten van de ademhaling die in het gedicht worden ingebouwd. Iemand met een diepe, ruime borstkas zal in sommige gevallen bijzonder lange verzen schrijven, gewoon omdat hij er de adem voor heeft. Wanneer je het gedicht aanvangt in de juiste fase van het groeiproces in jezelf, versmelten al die bijdragen in een duizelingwekkende gelijktijdigheid. Onderbreek je die innerlijke ontwikkeling te vroeg, dan is de kans groot dat het een verwarde, ongearticuleerde brei wordt; ben je er te laat bij, dan krijg je algauw een steriele, uitgeloogde tekst, als een programma.
De geïntegreerde trance waarin het gedicht is geschreven houdt bij mij nog enige tijd aan, enkele uren of dagen, en dan kan het nog een paar dagen duren voordat ze helemaal is verdwenen. In die tijd kan ik het gedicht polijsten, indien nodig veranderingen aanbrengen en de kwaliteit enigszins beoordelen. Pas wanneer de trance helemaal weg is, kan ik het gedicht tenslotte echt beoordelen, en soms blijkt achteraf dat de persoonlijke ervaring van de integratie beter was dan het resultaat. Carl Jung en vele anderen voor hem zouden die integratie-ervaring mijn ziel hebben genoemd, maar omdat ik niet teveel wil pretenderen en me niet wil verlaten op een woord dat in het gebruik zo is afgevlakt, heb ik het liever over mijn poëtische zelf. De versmelting van mijn drie gewone zijnsvormen verhevigt elk van die drie op zich, en veroorzaakt vaak zo'n hevige opwinding dat ik het niet al te lang achter elkaar uithoud maar moet opstaan en me naar buiten haasten om even tot rust te komen; dan kan ik terugkeren voor een tweede sessie. Het gedicht dat ik tijdens zo'n ervaring schrijf, bevat die ervaring zelf, ook nadat de trance in mij al is verdwenen, en dat des te duidelijker naarmate het gedicht beter is. Wat ik in feite maak is een nieuw lichaam geschapen uit woorden en de effectieve ordening van woorden, waarin mijn ziel zoals die op een bepaald moment was, zal blijven voortbestaan. Anderen, die op de poëtische of misschien kunnen we beter zeggen artistieke ervaring zijn afgestemd, zullen de in mijn gedicht belichaamde werkelijkheid op hun beurt ervaren, en als ik me bijzonder goed van mijn taak heb gekweten, zal het alle anderen na hen net zo vergaan, zolang mijn taal nog wordt gesproken of vertaald kan worden. Wat mijzelf betreft, ik kan een gedicht nog na jaren herlezen en opnieuw iets van de trance van de integratie beleven, maar nooit meer met dezelfde intensiteit. Om dat opnieuw te ervaren, datzelfde niveau van innerlijke esthetische versmelting, zal ik een nieuw gedicht moeten schrijven. Of kennismaken met een ander kunstwerk dat me volledig in vervoering brengt. Ik heb al dikwijls verteld hoe ik voor het eerst naar boven ging in het Van Gogh-museum in Amsterdam en werd geconfronteerd met zijn schilderijen - op wat precies het juiste moment in mijn leven moet zijn geweest - ik heb me toen op een van die zachte banken laten zakken en eerst een tijdje geslapen, als had ik er behoefte aan me van die aanvankelijk verpletterende indruk te bevrijden. Ik hou nog steeds erg van zijn werk, maar dat heb ik nooit meer hoeven doen. Er schijnt in dit leven, in dit stadium van onze evolutie, een intrinsieke wet te zijn die bepaalt dat we ons hele zelf - het volledig aanwezige besef van alles wat we zijn en kunnen zijn - weliswaar kortstondig maar niet als een stabiele, permanente toestand kunnen verdragen. De versmelting blijft voortbestaan in het produkt, maar niet in ons. Dit is naar mijn mening het essentiële model en de structuur van alle menselijke creatie, en de reden waarom we nooit ophouden te creëren, hoe armzalig de door ons vervaardigde ziel-lichamen ook mogen zijn. We hebben dat proces poëzie genoemd (poiesis: maken), duizenden jaren voordat er andere namen aan werden gegeven, en het is zo goed als zeker dat we het eerder hebben uitgedrukt in woorden, muziek en dans dan met andere middelen, hoewel grotschilders daar weleens tegen zouden kunnen protesteren, wanneer ze even uitrusten van het schroeien en inkleuren van hun slangen en bizons op de kalkstenen rotswanden.
De westerse wereld bevindt zich millennia stroomafwaarts van de wereld van de jagers en verzamelaars, en er is veel gebeurd onderweg. Popmuziek is een miljardenindustrie, en bij andere muziek met teksten is dat nauwelijks anders, maar de dichtkunst is een marginaal verschijnsel dat een bescheiden publiek trekt bij lezingen, terwijl het aantal mensen dat zelf poëzie leest misschien nog kleiner is. Toch behoudt de poëzie een merkwaardig prestige, dat niet altijd wordt ondermijnd door rollende ogen en spottende macho reacties. Een zekere atavistische tegenzin om dichters zoiets als een normaal salaris te betalen, is nog altijd wijdverbreid, hoewel slechts weinig mensen beseffen dat dat komt door het oeroude gevoel dat wij, net als priesters en moeders, een soort heilig volkje zijn dat niet met geld mag worden bezoedeld. 'Met poëzie kun je geen geld verdienen, maar in geld zit ook geen poëzie', zei Robert Graves - ook al is het opvallend is op hoeveel nationale bankbiljetten het portret van een dichter prijkt. Ik noem de taal die bij poëtische integratie ontstaat Wholespeak - als ik dan toch mijn eigen jargon creëer, zorg ik er tenminste voor dat het lekker klinkt! - terwijl ik de eentonige, minder bloemrijke uitingen van functioneel proza en rationele dominantie aanduid als Narrowspeak. Wholespeak komt als het goed is het sterkst tot uiting in poëzie, zelfs wanneer die poëzie helemaal niet hoogdravend of intens is, want Wholespeak kan op een onopvallende manier aanwezig zijn en desondanks de mensen de oren doen spitsen. Ook in de alledaagse spreektaal komen vaak genoeg flarden en guirlandes van Wholespeak voor, maar in intellectuele of journalistieke teksten is dat veel minder het geval. Het is natuurlijk niet iets dat uitsluitend is voorbehouden aan verzen; ook zonder die fantastische structuur van regel-einde en enjambement kan proza doortrokken zijn van de ademveranderende spanning van Wholespeak. Ik ken een Australische roman (Snake, van Kate Jennings) waarin het pathos van een tragische geschiedenis bijna ondraaglijk wordt doordat de hoofdstukken tot een soort korte prozagedichten zijn samengebald. Anderzijds verdient de eentonige dreun van praktische Narrowspeak geenszins onze minachting. Narrowspeak beheert voor ons de werkelijkheid die we te danken hebben aan ontelbare daden van poëtische en quasi-poëtische integratie, en geeft ons de noodzakelijke gelegenheid uit te rusten van een levensintensiteit die we nog niet permanent kunnen verdragen - iets wat de natuur ons misschien nooit zal toestaan.
Hoewel niemand ongevoelig is voor de werking van echte Wholespeak, betrekken de meeste moderne mensen de poëzie in hun leven uit hun relatie, hun huwelijk, hun werk (als ze geluk hebben) en uit hun hobby's, hun sport of hun geloof - ik heb eens gezegd dat een echte religie een groot, langzaam gedicht is, en een gedicht een kleine, vlugge religie - uit hun politiek, uit alcohol of andere drugs, ofschoon die ook gebruikt kunnen worden om de ziel te verdoven. Mensen met een scheppend vermogen halen de poëzie in hun leven bijvoorbeeld uit een nieuw ontwerp voor de vormgeving van boeken, of uit de spelletjes die ze uitvinden, de ideologieën die ze bedenken of de vergelijkingen die ze oplossen. Isambard Kingdom Brunel schreef zijn gedichten in het zwarte ijzer van de industriële revolutie en bouwde bruggen, spoorwegen en gigantische stoomboten op een volstrekt nieuwe schaal. Henri Dunants gedicht was het Rode Kruis, en dat van Emmeline Pankhurst was haar toewijding aan het eenvoudige en onthutsend rechtvaardige ideaal van stemrecht voor de andere helft van de mensheid. De vele coupletten van Harry Houdini's levenslange gedicht kwamen voort uit de hartstochtelijke strijd van een scepticus tegen de magie, uit een behoefte om te bewijzen dat alle magische effecten ook langs rationele weg konden worden bereikt; hij zette zich met hart en ziel in om dat aan te tonen en één enkel geval dat hij niet kon beredeneren, leidde uiteindelijk tot zijn ondergang. Coco Chanels gedicht kreeg de vorm van een gestage stroom jurken en hoeden - maar het aantal voorbeelden is eindeloos en neemt in onze eigen wereld ook nu nog voortdurend toe. Als poëzie tegenwoordig moet worden verdedigd, dan is dat vooral tegen die andere vormen van creativiteit, waarvan ze zelf de voorloper was en die zich voornamelijk niet-verbaal uiten, ook al gaan ze soms gepaard met een stofwolk van woorden. Tegenwoordig dreigen dergelijke vormen de letterlijke poëzie te overweldigen en te verdringen. Poëzie moet bovendien worden verdedigd tegen de grote gedichten (poëmen) die haar willen inlijven en haar misschien zelfs een geprivilegeerde positie zouden geven als ze maar bereid was zich aan hun doeleinden ondergeschikt te maken. Veel pleitbezorgers van de poëzie hebben zo'n soort achtergrond; ik hoop dat dat bij mij anders ligt.
In de kleinere of meer afgeleide quasi-gedichten waarin mensen hun ziel plegen te belichamen, is zelden veel ruimte voor echte poëzie, en als die ruimte er wel is, gaat het meestal om het soort poëzie dat het voorwerp van hun liefde bezingt. In onze moderne tijd is poëzie als consumptieartikel niet erg aantrekkelijk. Het is niet echt geschikt om muren of koffietafels mee op te sieren, en een al te literaire levensstijl duidt vaak op een innerlijke kortsluiting waardoor iemands poëtische energie geen uitweg vindt. Grotere poëmen zijn er dikwijls op uit de hele wereld te verklaren of te veranderen, en eisen daartoe soms alle andere poëzie voor zichzelf op, waarbij ze de niet inzetbare soorten naar de duistere buitenwereld verbannen. Het loont altijd de moeite om aan een echt gedicht te vragen: Hoor je bij een groter gedicht waar je in dienst van staat? En zo ja, doet dat afbreuk aan je waarde als gedicht, of aan die van het grotere gedicht waar je deel van uitmaakt? Houd je die demon in bedwang of geef je hem vleugels?
Als het gedicht echter werkelijk onafhankelijk is en geen gewillige knieval maakt voor de tijdgeest of voor de tirannieke gevoeligheden die andere gedichten hebben aangekweekt, dan is het even belangrijk als het grootste historische poëem, de volledige evenknie van de Revolutie of van Florence, en vaak beter tegen de tand des tijds bestand. Historische poëmen worden voortdurend verder uitgewerkt of bezoedeld, maar een gedicht is af en heeft niets meer nodig. In het hart van vrijwel elk poëem is nog een zekere creatieve ontwikkeling gaande die alle beschikbare energie min of meer gretig in zich opzuigt. Het kan zijn dat er nog duizenden of zelfs miljoenen mensen aan werken. Je zou kunnen zeggen dat hoe groter het poëem is, des te groter de kans dat het nog geen volledige belichaming heeft gevonden. De ware god geeft je zijn lichaam; afgoden eisen het jouwe op. Het is daarom altijd verstandig om bij een groter poëem - en bij sommige kleinere - te vragen: Wil je mij als lichaam voor jezelf? Je kunt het ook het de vraag stellen die de Australische dichter Robert Gray eens in een kort gedicht verwoordde: 'Je hebt me het paleis/ van je idealen getoond./ Laat me nu de kerkers zien.'
In zijn behoefte aan exacte definities en een beter begrip van zijn eigen inhoud heeft het grote poëem van het westerse christendom een instituut gecreëerd dat zich op een gegeven moment heeft afgesplitst en een zeer groot poëem op zich is geworden, de universiteit. Tot in het begin van de twintigste eeuw hield die zich vooral bezig met de poëzievormen van de klassieke tijd, maar toen de stanza van de Verlichting die we 'de bohème' noemen het stadium bereikte van het modernisme, werd de universiteit haar voornaamste voorvechter en haar thuisbasis. Het vroege modernisme had een enorme bevrijdende werking, doordat het dichters een nieuwe, supergevoelige lezerskring verschafte en hen in staat stelde zich los te maken van de gekunstelde oude stijlen die bij grote groepen lezers heel lang populair waren geweest en waar wij min of meer de gevangenen van waren. Het modernisme bewerkstelligde dat het aantal potentiële onderwerpen voor poëzie bijna onbeperkt kon worden uitgebreid, en het sanctioneerde het gebruik van stijlregisters en vocabulaires die tot dan toe waren onderverdeeld in een starre hiërarchische rangorde waarin Kipling geboekstaafd stond als 'laag' en Tennyson als 'verheven'. Maar helaas! Het modernisme verschafte ons weliswaar een groep nieuwe, cultureel onderlegde lezers, maar tegelijkertijd verjoeg het alle vroegere lezers en maakte het ons van zichzelf afhankelijk. Bovendien had het zijn eigen agenda en zijn eigen klassebelangen. Voor sommige schrijvers en critici was het vooral een esthetisch, voor anderen een politiek programma. En vroeg of laat begonnen we allemaal te beseffen of kregen we te horen dat we in feite partijgangers waren en dat er een zekere loyaliteit van ons werd verwacht, dat bepaalde thema's op de juiste wijze behandeld of anders vermeden dienden te worden. Bij ongehoorzaamheid zou onze positie worden ondermijnd, we zouden de rangen der serieuze kunstenaars moeten verlaten en worden verbannen naar een wereld waar we geen publiek meer hadden. Want voor slechte muziek en slechte schilderkunst is er altijd nog de vrije markt, maar de markt voor slechte poëzie ligt geheel binnen de grenzen van het radicale modernisme. Ik vermoed dat de echte doorbraken van het literaire modernisme al ver achter ons liggen en dat we in onze tijd alleen nog maar de fetish van de doorbraak op zich kennen, plus gerecycleerde oudbakken vernieuwingen en banale variaties. De volgende echte verandering in de kunst kunnen we pas verwachten wanneer er een nieuw publiek ontstaat.
De verleidingen van de ronselaars komen overigens niet alleen van de kant van het modernisme. Ze kunnen je dodelijk onverwachts treffen van een zijde die werkelijk een zeker recht heeft op onze loyaliteit. Leden van Seamus Heaney's eigen gemeenschap in Noord-Ierland vroegen hem in 1979, in de trein van Dublin naar Belfast:

        'Wanneer schrijf je god nog toe eens een keer
        iets voor ons?' 'Als ik iets op papier zet,
        maakt niet uit wat, dan schrijf ik voor mezelf.'

Heaney's reactie was onberispelijk: hij maakte geen onderscheid tussen loyaliteit aan zichzelf en aan de poëzie. Minder schadelijk voor de ziel van onze kunst, maar wel een onmiskenbare bedreiging voor haar receptie in de samenleving, is de autoritaire, bedilzuchtige houding van het onderwijs en de daaruit voortgekomen cultuurindustrie. Zoals schilderijen en museumtentoonstellingen tegenwoordig verdwijnen achter een scherm van verklarende teksten en intimiderend, vaak politiek gekleurd proza, zo werd poëzie lange tijd bijna doodgedrukt door commentaar en literaire kritiek.

Terwijl in het tijdperk van de excessieve kritische bewaking de dichters als een kleurrijke primitieve volksstam werden gekoesterd en uitgelegd door een horde antropologen, klinkt de recente opkomst van de literatuurtheorie vaak als het geraas van kudde bulldozers die onze regenwouden komen platwalsen en ons integraal willen vervangen. Het was onvermijdelijk, gezien het mechanisme dat ik hierboven heb beschreven, dat de literaire kritiek zelf een soort poëem zou worden en ons bloed zou drinken om zichzelf sterker te maken. De reactie tegen deze machtsovername heeft echter geleid tot het ontstaan van een netwerk dat zich gedeeltelijk aan de bevoegdheid van de theoretici onttrekt, dankzij een toenemend aantal openbare lezingen in bibliotheken, scholen, kunstcentra en zelfs cafés en gemeentehuizen. Er is ook enige ruimte voor poëzie op literaire festivals, waar we niet zelden worden gepresenteerd als een soort smakelijke hapjes tijdens de entr'acte tussen twee zwaarwichtige brokken prozaconferentie. Bij dergelijke bijeenkomsten heb ik me weleens het algemene ongenoegen op de hals gehaald door mijn bijdrage liever zingend dan zwatelend af te werken. Maar dat maak ik vandaag ruimschoots goed!
Wanneer we het idee accepteren dat mensen fundamenteel poëtisch zijn, en niet rationeel of irrationeel, dan heeft dat een aantal interessante consequenties. Tal van oeroude en versleten tegenstellingen, waar al veel beschavingen zich het hoofd over hebben gebroken, zoals die tussen de klassieken en de romantici, of tussen klassiek en gotisch in de periode daarvoor, of confusianisme versus taoïsme, blijken opeens bijkomstig te zijn en niets anders dan periodieke accentverschuivingen binnen de grotere eenheid van onze menselijke aard. De platonische dominantie van het rationele denken wordt kunstmatig en onhoudbaar, maar daar komt geen speciale nadruk op het irrationele voor in de plaats. Het besef dat een naar belichaming en afronding verlangend poëem soms mensenoffers eist, en dat het opofferen van mensen niets anders is dan moord om een poëem te verwerkelijken, maakt ons misschien iets argwanender tegenover alle mogelijke voorstellen die ons in het dagelijks leven worden gedaan. En het besef dat elk onderwerp bij voorbaat gekleurd is door de bril van het gedicht of de gedichten waardoor je ernaar kijkt, en dat we de dingen misschien überhaupt alleen maar indirect, via een of ander gedicht, kunnen waarnemen, doet onze argwaan in het algemeen wellicht toenemen. Om dat laatste punt te verifiëren, hoef je je trouwens alleen maar af te vragen, als je twintig of dertig jaar geleden op school zat: hoeveel van wat ik toen leerde wordt nu nog geleerd en voor waar gehouden? Inzicht in het essentiële creatieve mechanisme waar mensen zich van bedienen, maakt een kritische stijl en uitdrukkingswijze mogelijk die ons tot nu toe ontbrak: als we met een nieuwe Hitler te maken krijgen, kunnen we misschien zeggen: ja, dat is een poëem dat verstoken is van de logische componenten van de grote hersenen, maar het kan wel bogen op een diepe affectieve kracht, een sterke droomcomponent en een positieve houding tegenover het lichaam. Het heeft weinig zin om die intellectuele zwakte te bekritiseren, want dat zou het bij de intellectueel zwakkeren juist des te populairder maken. Je kunt je beter op de enorme en evidente bloeddorstigheid richten, en op de minachting voor iedereen die niet sterk en sexy is. Overtuig de lichamelijk minder gezegenden van het feit dat ze geen belang hebben bij een dergelijk regime: ze vormen een meerderheid, als je ze ertoe kunt brengen dat te bekennen! En bovenal, maak een beter gedicht, want alleen een gedicht kan een gedicht verslaan.
Publieke zichtbaarheid van het primaire creatieve mechanisme, een voortdurende demonstratie ervan in de vorm van goede poëzie in de kranten, op de radio en op tv, gebracht als iets tegelijkertijd heel speciaals en heel normaals, een beetje zoals tegenwoordig mannequins worden gepresenteerd, zou de mensen bewuster kunnen maken van de manier waarop de modes en de imperatieven die hun leven beheersen, nooit méér zijn dan het produkt van één enkele initiërende geest, een persoonlijk moment van bezieling dat naar voltooiing hunkert. Alle ideologieën hebben in essentie hetzelfde formaat.
Van alle mogelijke consequenties, die anderen wellicht zullen ontdekken, wil ik er nog twee vermelden: een geïntegreerd model van het menselijk denken zou alle hiërarchische poëmen ondermijnen, en als we poëzie in plaats van intellect beschouwen als de sleutel tot cultuur, zijn daarmee ook de eventuele toekomstige gevaren van de artificiële intelligentie van machines bezworen, want die intelligentie omvat domweg niet het hele bereik van de dimensies waarin wij leven en denken. Dat was volgens mij wat de menselijke bemanning van starship Enterprise al die jaren aan Mr. Spock probeerde uit te leggen.
Laten we eindigen zoals we ook begonnen zijn, met een gedicht:

     Het instrument

     Wie leest er poëzie? Onze intellectuelen niet:
     die willen haar beheersen. Minnaars niet, strijdlustigen
     noch examenkandidaten. Ook zij bladeren vluchtig, voor goede sier
     en magische troeven. De arme scholieren niet die heimelijk
     zitten te ruften terwijl ze er immuun tegen worden gemaakt.

     Poëzie wordt gelezen door de liefhebbers van poëzie
     en gehoord door een paar anderen die zich laten meetronen
     naar café of stadsbibliotheek voor een dubbelfocuslezing.
     Er zijn misschien een miljoen liefhebbers van poëzie
     op de hele wereld. Minder dan beoefenaars van het canasta.

     Wat hen bekoort is een nooit moorddadig distillaat,
     voornamelijk in verzen, en in vervoering zwevend
     kalm aan de oppervlakte van papier. De rest van de poëzie
     waar dit ooit deel van was regeert nog
     continenten, als vanouds. Nu echter op voorwaarde

     dat niemand haar ware naam uitspreekt. Dat, wilde poëzie,
     van rationaliteit het tegendeel maar ook het geheim,
     wie leest dat? Ah, de minnaars, de scholieren,
     de redenaars, generaals, bendeleiders, iedereen leest het:
     Porsche, lancering, Gaia, Cool, patriarchaat.

     Veel van die wilde stanza's eisen jouw vlees 
     om zichzelf te belichamen. Alleen voltooide kunst
     die haar tijd niet gehoorzaamt is een veilige gids
     dwars door de grotere gedichten waar je in bent.
     Buiten alle poëzie te zijn is een onbereikbare leegte.

     Waarom gedichten schrijven? Om de vreemde werkloosheid.
     Om de pijnloze migraines, die je moet aftappen zodat ze
     op het moment van opeenstapeling langs je schrijvende arm neerschieten.
     Om het bijschaven achteraf, facetten van een werkwoord slijpend,
     voordat de trance wegebt. Om voortdurend je eigen verstand

     te boven te gaan. Omdat je je er niet voor hoeft op te werken
     en de armen te verraden. Om een soort roem die niet aan je vreet.
     In de politiek lijkt weinig erop: misschien de inmiddels wijdverbreide
     geheime stemming, die listige zet van Australische kolonisten
     waarmee inflatie in 't verborgene werd doorgeprikt

     en die als welvaartbrenger de massagraf-revoluties beschaamde
     met hun bijlscherpte, hun lictor-stigma.
     Was dat lesje de enige wereldvictorie van de lafheid?
     In droomritme ademen als je wakker bent en ver van je bed,
     dat is de gave. Tragisch zijn met een boek op je hoofd.

(vertaling: Maarten Elzinga)

 

Terug naar de pagina Defence of Poetry