Galsan Tschinag (defence 1999)

Wie ben ik nu helemaal, dat ik hier, voor zoveel uitgelezen en uit de hele wereld bijeengekomen geesten van ons tijdperk, op dit erepodium sta en dat men bruikbare uitspraken van mij verwacht? Anderzijds is het nu eenmaal waar dat ik, zoals ik hier sta met mijn Aziatische gezicht, mijn nomadendracht en mijn sjamanistische opvattingen, toch wel iets bijzonders voorstel. In de Duitstalige landen zijn er op het ogenblik dertien boeken van mij verkrijgbaar; wanneer je de vertalingen daarbij optelt zijn dat, gerekend volgens nomadische begrippen, twee flinke hengstkudden. Die boeken vormen misschien mijn rechtvaardiging.

Ik kom uit een uithoek van de nomadenwereld van Centraal-Azië, uit een tijd die voor de meeste van de hier aanwezigen allang vervlogen is, uit een ander cultuurbereik. Mijn vaderland, dat zijn de bergen van de Hoge Altaj in Mongolië, die tot op de huidige dag de mensen van mijn stam, hun geschiedenis en de sporen van mijn kindertijd verborgen houden. De Turkstalige, door de Mongolen beïnvloede Toewa, tot wie ik behoor, worden door sommige mensen beschouwd als een achtergebleven volk. En inderdaad: er zijn allerlei dingen die ze niet hebben, onder andere geen eigen schrift. Alles wordt mondeling overgeleverd, de geschiedenis en de verhalen, en bovenal de epen, die we voor heilig en ontzagwekkend houden, zo ontzagwekkend dat ze alleen mogen worden voorgedragen wanneer de tijd van de onweersbuien voorbij is.

Zo stond het voor mij bij voorbaat vast dat ik me van een vreemde taal zou moeten bedienen wanneer het lot me zou uitverkiezen om de eerste schrijvende dichter van mijn volk te worden. Alleen via een omweg langs vreemde talen en schriften kon ik dat bereiken. Eerst kwam immers het Mongools, dat indertijd werd opgetekend in een met twee letters uitgebreide versie van het Cyrillische schrift; later kwamen er andere talen en schriften bij.

Wij zijn als het ware in de tijd stil blijven staan; dat wat anderen beschouwen als achtergebleven, ervaren wij als de nabijheid van onze wortels, dus als iets van levensbelang. Want bij de oertijd waarin wij nog altijd leven, past het wereldbeeld dat wij van onze volwassenen meekrijgen en dat we, zodra we zelf volwassen zijn, doorgeven aan onze kinderen. Dat is een heel eenvoudig beeld: de mens is een onderdeel van het grote geheel, dat tot in zijn verste uithoeken bezield is, en als zodanig is hij met alle andere wezens verwant en werd hij door vader Hemel en moeder Aarde met het nietigste en het ontzagwekkendste wezen gelijkgesteld.

Als menselijk wezen werd ik van jongs af aan gevormd door het sjamanendom. Mijn eerste verzen waren sjamanengezangen, lofprijzingen en smeekbeden die waren gericht aan de geesten van de rotsen, de bomen en de wateren die me omringden. De sjamanenleerling moest zich dagelijks oefenen in het improviseren van verzen, die je dan tegelijkertijd van een passende melodie moest voorzien. Later, toen ik modern werd en leerde schrijven, was dat voor mij een grote hulp. Ik was al geoefend in het bedenken van verzen en mijn zinnen waren gescherpt voor de klank en de compositie van de woorden.

Tot de bijzonderheden van de Toewa-sjamanen behoort het feit dat het stuk voor stuk dichters en zangers zijn: alles wat ze te zeggen hebben, zeggen ze zingend, in verzen. Het gezang is voor de sjamaan de ontstekingsvonk, zijn eigen scheppingen brengen hem in extase, in de trance die nodig is voor het gesprek met de geesten. Belangrijk is hier de toestand die zowel de sjamaan als de dichter nodig heeft: inspiratie, geestdrift. En die toestand wordt in onze taal bij beiden, dichter en sjamaan, met een en hetzelfde woord aangeduid.

Sjamanen en dichters zijn niet bepaald bescheiden. Ze willen geen maat kennen, willen niet getemd worden. Ze lijden allebei aan grootheidswaan en spiegelen zich af aan grote dingen, aan de berg, aan het meer, aan de hemel en zijn donder en bliksem. Zo komen ze, wanneer ze aan het werk tijgen, gevaarlijk dicht bij de waanzin.

En die ziekte is voorbestemd, zat mee ingepakt in hun lotsbuidel, die naar onze opvatting iedere mens van de schepper over zijn schouder krijgt gehangen. Het is immers een soort gift, de gave bij uitstek. Het is dan ook een erg kwetsbare toestand, die gemakkelijk kan genezen door een zich-verliezen, een afstompen. Maar aangezien beiden, dichter en sjamaan, in de wereld waar ik vandaan kom nog altijd hoog aangeschreven staan, doet men er alles aan om die ziekte bij hen vooral in stand te houden, zodat ze chronisch wordt, van aanval tot aanval verder inslijt en zich vervolmaakt.

Het tussenmenselijke, dat leeft van het samenzijn en het delen met elkaar en dat zodoende berust op de diversiteit van de dingen, is voor ons Toewa van het grootste belang. Zo zijn wij altijd in staat om tegenover de andersgeweven mens een oogje toe te drukken, doordat we die andere toestand opvatten als een vorm van Ver-rücktsein - niet zomaar `waanzin' maar een soort `ont-rukt zijn' - en de last daarvan overlaten aan degene die haar moet dragen. Deze tolerantie vloeit voort uit het besef dat alleen de sjamaan, de dichter, die in contact staat met het onmetelijke, iets kan volbrengen wat voor anderen niet is weggelegd en waar allen uiteindelijk baat bij zullen hebben. Want vooral en juist deze ver-rückten zijn de levenshelpers en -schenkers, omdat ze het ontrukt-zijn, het weggerukt-zijn van de wereld zelf hebben ervaren en nu datgene wat uit elkaar gerukt, ont-rukt is, ook weer bij en tot elkaar kunnen brengen.

Het lijkt erop dat men naarmate de civilisatie zich verder ontwikkelt, steeds minder bereid is om zich welwillend op te stellen tegenover mensen met dergelijke aangeboren en wakkergetrilde antennes. Er gelden plotseling andere maatstaven. Alsof de moderne mens, met zijn uit de tweede hand verkregen meetinstrumenten, opeens zijn menselijke zintuigen en daarmee de door moeder Natuur meegeven en mee ingepakte voelhoorns veronachtzaamd en niet meer vertrouwt. De oerziekte van de creatieve geest is in zijn ogen een onbetekenend en lastig verschijnsel. En dus neigt hij ertoe de natuur in zichzelf en in zijn medemensen simpelweg te minachten en te onderdrukken en zo de mens van zijn oorspronkelijkheid te beroven. Vandaar dat het tegenwoordig tot de fundamentele problemen van de kunstenaar behoort dat hij zijn ware aard vroeg of laat zal moeten verbergen en zich aan de maatschappij zal moeten aanpassen.

Verdediging van de poëzie betekent dus: verdediging van de menselijkheid, verdediging van de oorspronkelijkheid, dat wil zeggen: verdediging van de steen tegen het beton, verdediging van het hout tegen het plastic, verdediging van het woord uit de moedertaal tegen het klakkeloos overnemen van vreemde woorden en tenslotte de verdediging van al het echte en ware tegen de heersende mode en de leugen van de doelmatigheid.

Het komt erop aan, zeker als het om poëzie gaat, de grondvragen van het bestaan zuiver te stellen. En welke vragen zijn dat? Ze hebben betrekking op het begin en het einde: geboorte en dood. En in verband daarmee wil ik weten: Waar kom ik vandaan? Waar ga ik heen? Om met de nomade te spreken: het gaat om de wortels en uiteindelijk om de vruchten. Wortels kunnen ruimtelijk-geografisch, temporeel-historisch en cultureel-religieus worden opgevat, maar voor ons zijn ze eerst en vooral door het lot gegeven, voorbestemd. Vruchten kunnen kinderen zijn, daden, woorden.

Van welke berg ben ik een steen, van welke bron ben ik water, van welke steppe ben ik gras? Hoe eerder ik daar een antwoord op vind en hoe duidelijker dat antwoord uitvalt, des te helderder zal de poëzie zijn die uit mij stroomt.

Ook mijn leven heeft zo zijn verwarringen gekend, hier en daar ben ik over omwegen gestrompeld, langs zijpaden gedwaald. Het schijnt dat ik ooit werkelijk heb gedacht dat ik net zo moest worden als de Saksen en de Pruisen, omdat die mensen de bewoners en de bouwers waren van de wereld waarin ik plotseling tot mezelf kwam, en vooral ook omdat zij me destijds van lichamelijk en geestelijk voedsel voorzagen. Een andere keer heb ik waarschijnlijk gemeend dat ik mijn ziel gerust over het voor mij wildvreemde Italië kon verstrooien, aangezien ik, op zoek naar schoonheid in welke vorm dan ook, een paar van haar dienaren had ontmoet en me door een van hen, Robertino Loretti geheten en net als ik een jonge zanger, bijzonder voelde aangetrokken. En weer een andere keer bespeurde ik een diepe band met de nog over gebleven Indianen aan de andere, mij onbekende kant van de oceaan en dacht ik in een kier tussen de fronten van de grote Koude Oorlog mijn eigen verhitte strijd te kunnen leveren tegen de bleekhuidige en holhartige US-antigeest. De uitwassen van die waanzin heb ik nog steeds niet helemaal verwerkt, ze drukken zwaar op mijn geweten, en de mappen waarin die vergeefse gevoelens en tijden zijn weggeborgen, zullen de tragische getuigen van mijn komische leven blijven.

Toch werd dat leven steeds door goede geesten begeleid. En die hebben me altijd weer snel van mijn kronkelpaden op de hoofdstraat van het scheppende werk teruggestoten. De sjamaan wordt bijgestaan door ontelbare geesten. En elke geest meldt zich bij hem onder een bepaalde naam. Zo was het ook op mijn gangen en tochten door het veld van de poëzie. En de geesten die ik ontmoette en die vaak op zeer pijnlijke wijze in mijn leven hebben ingegrepen, hielden hun naam voor mij niet verborgen. Eens heetten ze Erwin en Eva, kwamen uit twee stammen, vormden een gezamenlijke kroon en heetten daar Strittmatter. Toen heette er een Yasunari Kawabata, een andere Haldor Laxness en weer een andere Tsjingis Aitmatow - zij werden mijn blijvende geesten en verenigden zich in mijn harts-joerte tot een onscheidbare drieling. En dan waren er nog geesten die op weg naar mij de helft van hun wezen verloren en slechts met hun voornaam bij me aankwamen.

Dankzij hen en al die tienduizend andere goede geesten die de sjamaan nacht na nacht bezwerend aanroept, geloof ik niet te zijn afgedwaald van de weg die mij was voorbestemd en zo voor mij openlag. En dat is de weg die elke dichter voor zichzelf moet verdedigen, omdat die hem tot zijn eigen oerbeeld voert en daarmee de dichter in hem altijd weer terugbrengt tot de poëzie.

Poëzie is een machtige kracht tegen het verpletterende gewicht van de materiële wereld. Ze is het zout in het dagelijkse leven, een prikkel tegen gewenning en een correctie op het leven, dat steeds meer door de consumptie wordt overschaduwd. Poëzie staat immers aan de kant van het hart, als tegengewicht tegen de maag.

Het is een van de zwaarstwegende gebreken van deze tijd dat de maag altijd en overal de eerste plaats inneemt. Zich volvreten, dat wordt omschreven en omschreeuwd als welstand, en daardoor zijn allang ook andere delen van de mens aangetast, in de eerste plaats zijn lichaam, dat veel moet meetorsen en wordt overhangen en overladen. Maar ook de geest is overvoerd - met enorme hoeveelheden informatieafval die hij helemaal niet nodig heeft, alleen al niet omdat hij ze nooit en te nimmer zal kunnen verwerken. Het gevolg is: lichaam en geest zijn volgepropt en overbelast, de volle maag drukt als een steen op de hem omringende kanalen en belemmert de lichaamsstroom. En dat alles terwijl het hart, dat alleen nog maar dient als mechanische pomp, bittere dorst moet lijden.

En bij zulke mensen met overvoerde magen en beklemde harten heeft de poëzie het moeilijk. Onze gedachten zijn een afspiegeling van ons innerlijk. Uit gestoorde, troebele gedachten ontstaat een gestoorde, verzwakte poëzie. Het reduceren van poëzie tot een soort decoratie, een consumptietoegift, het in stukjes gehakte proza, het geesteloze, armzalige spelen met de uiterlijke vorm, de onbeschaamde en zinledige humbug rondom platte gemeenplaatsen, het aan elkaar rijgen van in het beste geval grammaticaal correcte zinnen, die echter een kil en doods geheel vormen - een pseudopoëzie die dagelijks in grote massa's wordt vervaardigd, bijna net zoals schoenen, hamburgers en wegwerpflessen, maar met een belangrijk gevolg: ze stoot de lezers af en verstikt hun gevoel voor poëzie.

In de nomadische wereld heerst karigheid, en het leven wordt er nog grotendeels bepaald door de tijd van de dag en de seizoenen. Daarbij lijkt de uiterlijke schaarste als vanzelf een tegengewicht op te roepen: innerlijke weelde. De mens in een stamgemeenschap is de gevangene van de aloude tradities, hij moet zijn geestelijk en lichamelijk voedsel zogezegd uit de stenige hellingen van de kale, karige bergen zien te halen.

Ja, juist de bergen - zij zijn de belichaming van de natuur, en voor ons zijn het overigens grootvaders: verscheidene keren per dag richten we ons tot hen in verzen, terwijl we hen offergaven brengen. Zo is de nomade met de aarde verbonden, is via de bergen ook in de wateren, de wouden, de verten en hoogten geworteld. En op dezelfde manier, door zijn eigen menselijke wortels en vruchten, is hij verbonden met de voorvaderen en de toekomstige generaties. Hij beseft dat hij met al die wezens en met het kleinste deeltje van de schepping verwant is en hen dankbaarheid is verschuldigd, en daarom beschouwt hij de omgang met hen als een deel van het dagelijks leven, net als de omgang met zijn medemens. En het bijzondere daarbij is dat hij de cultusvoorwerpen in een bloemrijke, heldere en krachtige taal moet aanspreken om überhaupt te worden gehoord.

In deze wereld van het nomadendom met zijn sjamanistische geesten hebben de wezenlijke dingen hun heelheid tot op de huidige dag kunnen bewaren. Dat geldt ook voor de literatuur. Proza en poëzie zijn er dus niet zo duidelijk van elkaar gescheiden, ze vloeien in elkaar over. Proza is de vlakke, vruchtbare bodem waaruit de poëzie de hoogte in schiet. Hier slechts een klein voorproefje van wat ik bedoel, een passage uit de vertelling Eine tuwinische Geschichte:

...Tegen de middag was de hele hemel betrokken, en plotseling stak er vanuit het noordwesten een storm op. De lucht was vol zand, en de kiezelstenen die vanonder de hoeven van onze paarden spatten, werden opgenomen door de wind en tegen paard en ruiter geslingerd; hoog in de lucht trachtten de kraanvogels wankelend tegen de storm in te vliegen, totdat ze uiteindelijk in hun lot berustten en gelaten wegzeilden... De besneeuwde bergen waren niet meer te zien, de steppe en de hemel evenmin, je zag niets anders dan dat wervelende witte bruisen. We bogen naar links af en liet onze paarden zo snel lopen als ze maar konden. Nu trof de wind ons in onze flanken, klapte tegen ons aan als een vaste massa, sloeg ons in het gezicht en benam ons de adem. De storm ging niet liggen, het onweer barstte los. De regen, die we dwars door het huilen van de wind en het geroffel van de hoeven eerst als een soort zoemen, dan als een steeds heftiger ruisen hadden gehoord, overviel ons kletterend als een verwoestende natte brand. We reden weer langzamer. Dikke, glinsterende druppels sloegen schuin op de stenige bodem en kaatsten weer omhoog, en het leek wel of er een zee van glinsterende ronde kevers voortsprong over de steppe. Door het vuur dat aan alle kanten aan de hemel opvlamde werden ze schel belicht, en ze trilden en beefden op de donderslagen die op de bliksem volgden. Boven de manen van de paarden laaiden knetterende blauwe vlammen, het rook naar verschroeid haar. De dieren briesten en schudden hun manen, wij mensen trokken aan de teugels om hen in bedwang te houden, maar de brandlucht had hen schichtig gemaakt en ze steigerden. Dus lieten we hen de vrije loop...

Toen ik met deze vertelling voor het eerst de drempel van de geschreven literatuur betrad, klampte ik me bewust vast aan de brede, levendige verteltrant van onze heldensagen, en daarmee hield ik me niet alleen verre van de indertijd in het Oosten gangbare stijl van het socialistisch realisme, maar ook van de onderkoelde, analyserend-fragmentarische schrijftechniek van de modernen.

De poëzie als het hoogst ontwikkelde orgaan in het grote lichaam van het menselijk leven kon en moest juist in de traditionele nomadenliteratuur haar aloude plaats bewaren. Het is de wederzijdse betrekking tussen mens en natuur. Het zijn beelden die van de moeder, de natuur, rechtstreeks op ons, een van haar kinderen, worden overgedragen. Het zijn de elementen die elkaar aantrekken, op elkaar toesnellen en dan, in welke vorm dan ook, een heelheid bewerkstelligen.

Welke elementen zijn het die de sjamanistische dichter omringen? Het is het water, het is de wind, het is het vuur, het is de aarde. Hij is eraan uitgeleverd, ze waaien dwars door hem heen. En hij ontvangt ze vol overgave en wil van en met en in die elementen leven. De natuur zelf bezorgt hem zijn helden. En omdat hij zo toegewijd is en voor haar openstaat, is ook zij hem welgezind. Zo zijn die twee, de natuur en de dichter, met elkaar vervlochten en in elkaar verstrikt. En in die verbondenheid, in die wederzijdse doordringing ligt de kiem van de poëzie. Een zoeken, dat uitroeit tot een ware zucht en dat pas bij het vinden ophoudt, hoort daarbij; bij beiden groeit het verlangen dat hen allebei pijnigt; ondertussen wervelen vonken, laaien vlammen, vallen woorden. Dat is sjamanistisch, dat is de oerkracht die aan het werk is.

Waar natuur en dichter samenkomen, daar ontstaat heelheid. Er wordt iets heel, er geneest iets. En wat heel is, is heilig, is ontzagwekkend.

Woorden als `hemel', `aarde' en `heilig' wekken daar waar de veroverende mens zich van de natuur heeft losgemaakt en zichzelf boven haar heeft gesteld, een zekere gêne op, dat weet ik. Maar in de nomadenwereld, waar het kind de moeder nog niet heeft veroverd en aan zich onderworpen, hebben ze hun frisheid en hun lading behouden en verspreiden ze kracht en levenssap. Dat komt blijkbaar doordat de dingen waar die namen voor staan, nog steeds de bouwstenen van het dagelijks leven zijn. Onze hemel welft zich niet alleen boven ons, hij leeft ook in ons. En wanneer we op een dag in de toestand overgaan die men elders gestorven-zijn noemt en als het einde beschouwt, dan worden wij helemaal een stuk hemel. Er zijn veel uitdrukkingen voor sterven in onze taal, `hemel worden' is vermoedelijk wel een van de mooiste.

Nog een paar voorbeelden om het voorgaande kracht bij te zetten en de weg te effenen voor verdere uitspraken. Daarbij zou ik, in overeenstemming met de westerse manieren, op zijn laatst op deze plek u allen, vereerd publiek, en ook de geesten die achter u staan, om vergeving willen vragen voor het feit dat ik nogmaals mezelf moet citeren. Verdere verklaringen hiervoor zullen straks nog volgen.

Hoe gaat dat nu, wanneer de dichter om onzentwil zijn liefde wil verkondigen? Hij hoeft niet te vragen, heeft geen hoffelijke woorden nodig. Zoals de wind de regen aanwaait en de laagvlakte niet om toestemming vraagt of hij mag neerdalen, zomin is de dichter een smekeling. Hij is zelf de wind, die tot storm, nu eens tot vuur-, dan weer tot sneeuwstorm uit kan groeien:

...Nu stond ik achter je op schootsafstand Een lading storm jouw nieuwe jager Met de eerste sneeuw was ik bij je verschenen En had in jouw aanwezigheid de hemel gezworen dat ik je van elk spoor van vreemde winden schoon zou blazen...

En de dichter is als deel van het geheel nooit alleen, zelfs al gaat het om zijn allerpersoonlijkste aangelegenheden, ook dan betrekt hij er maar al te graag de andere, hem omringende krachten bij:

          Wolken schuimen
          Wouden waaien
          De oerkrachten
          Zijn aan het werk

          Onverteerbaar
          Lig je
          Dwars in me

          Nooit zal ik je
          Kunnen temmen...

Ik heb de indruk dat het dichterlijke Ik in de huidige tijd een bijzonder bedreigd bestaan leidt. Het is heel goed mogelijk dat de innerlijke ruimten van de mens steeds verder krimpen en steeds minder geschikt zijn voor grotere hitten en heftige beroeringen, naarmate zijn uiterlijke omhulsel aan lengte wint. De zeggingskracht van poëziebundels wordt in het algemeen steeds dunner en armzaliger. Of het ooit ontembare, onberekenbare dichterwezen de maatschappelijke normen nu heeft overgenomen, zich in het huis van de orde heeft verschanst in een warm, behaaglijk hoekje en laat weten dat het een betrouwbare vazal is geworden, of dat het zich tegen elke vorm van orde verzet en daarmee de aloude en dus beproefde tradities afwijst en uiteindelijk, aangezien het zelf ook niet tot iets beters in staat is, alleen nog maar zinledig lawaai produceert, in beide gevallen ontbreekt het aan vuur en kracht. Wat ze gemeen hebben, is een angst voor pathos, een onvermogen tot passie. De geschiedenis leert ons: onpathetisch en zonder hartstocht waren altijd tijden van ondergang.

Zoals ieder van ons weet, heeft het dichterlijke Ik meer nodig dan het platte spiegelbeeld van zichzelf. Maar ook de ervaringen die hijzelf, zijn volk en zijn tijdperk - die heilige trits - hebben opgedaan, ook die kunnen mijns inziens het dichterlijke Ik uiteindelijk niet voldoende levenskracht bieden. Het kan en moet alles in zich opzuigen wat de hele mensheid in alle perioden van haar geschiedenis aan ervaringen heeft verzameld, alles wat het heelal in zich bergt, alle slotsommen die het kan opleveren. De gestalte in ons die, als het om dichten gaat, zich altijd boven zichzelf moet verheffen en zichzelf moet overstijgen, is bescheidener, tammer, magerder geworden. Het komt er dus op aan haar te voeden, zoals de sjamaan zijn geesten voedt. Het is niet alleen toegestaan maar ook noodzakelijk dat er in het huis van de etiquette, van de angsten en van de slavernij in dienst van de orde - want zo'n huis is de wereld nu eenmaal geworden - tenminste een paar mensen zijn die het ijs van de gewoonte kunnen breken, het vet van de zelfgenoegzaamheid kunnen wegsnijden en zich bevrijden uit de ketenen van de lafheid. In die zin zouden wij dichters een Desondanks kunnen zijn, tegenover dat wat zich al heeft voltrokken en wat zich in nog dichtere, nog lagere en zwartere wolken over het leven uitbreidt; wij zouden, nu weer sjamanistisch gesproken, de planeet van de gesel van een woekerende onzekerheid kunnen bevrijden en de mensheid van tal van gebreken genezen.

Het leven van de dichter kan en moet eigenlijk tenminste zelf een gedicht zijn. Alleen wanneer hij zo leeft, is hij een echte dichter. Voor de keus gesteld het leven te leiden van een mislukte idealistische ridder of van een succesvolle materialistische bankier, zou hij altijd weer de voorkeur moeten geven aan de donquichotterie boven de rothschilderij.

Op deze plek moet ik dan eindelijk voor de draad komen met de gedachte die hier al eerder geklonken heeft en die wezenlijk is voor elke dichter die wil worden geïdentificeerd met zijn afkomst en zijn tijdperk. Het gaat om de persoon van de dichter.

Wat mij betreft, ik ga nogal losjes om met mijn persoon. Daar heb ik goede redenen voor. Want ik ben noch Galsan noch Tschinag. Datgene wat ik ver van mijn geboorteland als literatuur ten beste geef, beschouw ik niet zozeer als mijn eigen schepping, maar als het gemeenschappelijke werk van een volk dat tot nog toe niet de mogelijkheid had om ter sprake, ja, aan het woord te komen. In die zin zie ik mezelf als een werktuig van de tijd, als de zwanenzang van een cultuur die door een overmacht werd overrompeld en gedwongen het veld te ruimen. Ik ben niet zozeer een dichter in de zin van een uitzonderlijk talent, maar veeleer de afgezant van een tijdperk dat zich verlaat heeft. Ik ben een verre worp van mijn wereld en mijn volk, en werd aan de andere kant opgeraapt als een vondst, werd veredeld en teruggezonden - daarheen, waar ik vandaan kwam. Zo ben ik vanuit dit werelddeel gezien weliswaar een brokje Azië, een vleug nomaden- en sjamanendom, een schaduw oertijd, maar toch ook, van de andere kant, van ons uit gezien, een snipper Europa, een zweem van civilisatie en een snufje heden. In de mate waarin het archaïsche Oosten me heeft voortgebracht en erop uit gestuurd, heeft het moderne Westen me gevormd en teruggestuurd. Ik ben dus een brug tussen werelden en tijden geworden. Bovendien was het mij vergund getuige te zijn van historische omwentelingen: ik ben geboren in de oertijd, in de oersamenleving, ik groeide op onder het socialisme en sta nu oog in oog met het kapitalisme. Elk bestel heeft zijn invloed op me gehad, van alledrie heb ik de voordelen genoten. Dus heb ik geluk gehad, in de Goetheaanse zin van het woord.

Dames en heren, hiermee ben ik als vanzelf op het laatste steekwoord gekomen dat ik bij deze eerbiedwaardige samenkomst der geesten uit een ondanks alles toch ondeelbare wereld per se een plaats wilde geven: Goethe.

Ja. Het jaar 1999 staat wereldwijd in het licht van de geest die in de Duitse dichtkunst de hoogste plaats bekleedt. Ik mag nu wel bekennen dat ik me als student germanistiek, een half mensenleven geleden, menigmaal aan hem heb geërgerd. Hij had gewoon te veel geschreven, gepresteerd, had te lang geleefd, het was hem te goed gegaan, terwijl alle anderen om hem heen, die ofwel te vroeg waren gestorven ofwel een kommerlijk bestaan hadden geleid, hun werk als fragment moesten achterlaten. Het stoorde me waarschijnlijk ook, en dat doet het nu nog steeds, dat hij te vaak wordt aangehaald. Goethe en God lijken niet alleen qua woordbeeld te veel op elkaar.

Toch lukte het me niet, in tegenstelling tot veel van mijn medestudenten, om hem te haten of zelfs te verachten. Er was iets dat me met die man verbond. Intussen weet ik wat dat is: het is het sjamanistische in zijn werk. En dan is het de menselijke berg waartoe die patriciërszoon uit Frankfurt aan de Main wist uit te groeien. Volgens onze diepzinnigheid - dat is in onze taal het woord voor filosofie - is elke mens op weg naar de berg. Wanneer hij al zijn mogelijkheden uitput en zijn eigen top heeft bereikt, dan is hij dus een berg geworden.

Johann Wolfgang von Goethe heeft het klaargespeeld om niet alleen zijn eigen bergtop, maar ook die van zijn volk te bestijgen en te overstijgen en daarmee tot symbool en maatstaf te worden van de edele Duitse geest, die bereid en in staat is om werelden, tijden en culturen in zich op te nemen en die tegelijkertijd zelf te doordringen.

Moge de grote geest van Goethe ons een leidster zijn. En mogen met en naast hem ook alle andere goede geesten aan de hemel boven en in ons schijnen, zich uit citatenkisten, van decoratieve bordjes en geborduurde kussens bevrijden en voor ons zijn: lotsverbondenen en reisgezellen!

Ik dank u voor uw geduld, dat me bijna een heel levensuur heeft gedragen. En ik zou ieder van u willen verzekeren: nu is mijn volk van geesten verrijkt met de uwe!

Vertaling: Maarten Elzinga

 

Terug naar de pagina Defence of Poetry