Jevgeni Rijn (defence 2000)

Paradijs en hel in de wereldliteratuur
vertaling: Hans Boland

Bij gebrek aan een algemeen geaccepteerde, bevredigende definitie van poëzie, kunnen we wellicht als uitgangspunt nemen dat zij parallel loopt met de Kosmos, of liever: dat zij de kern vormt van de weerspiegeling van de Kosmos in het menselijk bewustzijn. Zo functioneerde zij oorspronkelijk, in prehistorische tijden, toen zij zich beperkte tot het scheppen van mythes. Met die mythes ving haar lange weg aan, dezelfde die werd afgelegd door de menselijke geest, waarin zich het probleem van Tijd en Ruimte weerspiegelt en concentreert.
Het bewustzijn van het individu komt, onafhankelijk van de fase waarin het zich bevindt, rechtstreeks of indirect voort uit het streven zijn eigen plaats in het universum te bepalen. Dit streven is gerelateerd aan een aantal essentiële vragen: wie ben ik, wat is het doel, wat de oorzaak? In de loop van de tijd kristalliseren deze vragen zich steeds meer uit. Om ze te beantwoorden is alleen empirische ervaring niet toereikend. We hebben iets nodig wat deze overstijgt. En we weten dat dit Iets bestaat.
Deze eigenschap van het menselijk bewustzijn pleegt men fantasie, verbeelding te noemen. Verbeelding is de basis van de poëzie.
In historische tijdsgewrichten hebben we altijd behoefte aan meer dan alleen de directe ervaring, de kennis die oog en oor, tastzin en reuk ons bieden. Net als duizend jaar geleden heeft de mens heden ten dage een algemeen geldig beeld nodig waarin de duur van Tijd en Ruimte wordt uitgedrukt. Wanneer er sprake is van een brein, een karakter, een lot, kortom, van een dichter, die de hierboven gestelde vragen niet eenvoudigweg beantwoordt, maar in staat is het antwoord in nieuwe beelden te formuleren - over de strijd van goden en helden, of over de belevenissen van een reiziger achter de horizon van de gewone, bekende wereld - dan verschilt dit antwoord radicaal van de empirie.
In de 'Ilias' en de 'Odyssee', in de 'Aeneas', maar ook in de Babylonische epen en vele andere literaire scheppingen, vinden we een echte kosmogonie, een antwoord op een - misschien onbewust - gevoel dat elke menselijke ziel kent en dat aanspraak maakt op het niet toevallige, het exclusieve van het eigen bestaan.
Niet voor niets keerde Odysseus 'vol ruimte en tijd' - naar het woord van de geniale Russische dichter Osip Mandelstam - terug naar zijn eigen Ithaka.
Omdat het onmogelijk is alles samen te brengen en ons onderzoek uit te breiden naar het Zuiden en Oosten, beperken we ons tot de lijn van de voor-Europese en klassieke Westerse ontwikkeling van het door ons naar voren gebrachte idee.
Zoals bekend strekte de zwerftocht van Odysseus zich niet alleen uit over de Mediterrane samenleving, maar bezocht hij ook de Erebus, het rijk van Hades. In het elfde boek van de 'Odyssee' daalt de vorst van Ithaka af naar de wereld van de doden. Hij spreekt met Agamemnon en Achilles. Hij luistert naar hun droevige verhalen. En Achilles antwoordt, alsof hij de poëzie als zodanig voor de komende eeuwen de motieven aanreikt van smart en gruwel: 'Liever zou ik de laatste landarbeider zijn op aarde, dan de heerser over dit schimmenrijk'.
Hier worden immers de droeve overpeinzingen van de mensheid voor de komende millennia 'voorgekookt'? Bij nadere beschouwing blijkt een gepolariseerd wereldmodel, dat zowel het Elysium als de Hades bevat - twee vormen van eeuwig leven, waartoe de mens na zijn aardse, tijdelijke leven veroordeeld is - al ten grondslag te liggen aan de Helleense mythen en de Homerische epen. Toch wonen er op de Olympus niet uitsluitend goden, maar ook helden, als Herakles, aan wie de onsterfelijkheid is geschonken. Het rijk van de doden is al genoemd; opmerkelijk is, dat bij de Antieken de grendels van dit sombere rijk nog niet zo sterk zijn, en zijn poort nog niet zo ontoegankelijk, als in de tijd erna.
In de Homerische voorstelling verliezen de zielen in het hiernamaals hun denkvermogen en geheugen, en kunnen deze alleen door een levende buitenstaander met offerbloed tot leven worden gebracht. We ontdekken hierin een zekere symbolische betekenis: de poëzie zelf laat de doden spreken.
Na de eerste eeuwen van het christendom stelt de poëzie opnieuw de ware schaal van een wereld, die ook de momenten van het leven van de mens op aarde bevat. Maar het is niet meer dezelfde wereld. Paradijs en hel zijn geheel bevattelijke realiteiten geworden, aangezien ze kunnen worden gedefinieerd en met woorden beschreven. Ergens binnen deze grenzen bevindt zich ook het domein van de poëzie.
Overigens waren de tijdgenoten van Dante ervan overtuigd dat hij inderdaad in de hel, op de louteringsberg en in het paradijs was geweest. Lutum non omnia finit - de dood is niet het einde van alles - zeiden de oude Romeinen. Dit wordt door de overgrote meerderheid van de wereldmythologieën en religies onderschreven. Maar hoe dan ook, het gaat daarbij over het bestaan na dit leven. Het is niet verwonderlijk dat deze veronderstelling over de hele wereld hetzelfde luidt, van Oceanië tot aan de Noordpool. De coördinaten ervan zijn niet alleen horizontaal, want legenden, kosmogonieën en religies steunen op een en hetzelfde model. Het leven na de dood is in de regel bipolair: donker en licht, kwelling en zegen, beloning en straf.
Waarom is de mensheid gefixeerd op dit idee, op deze formule? Wat kwam hierin tot uitdrukking: inzicht, dat de persoonlijke ervaring overstijgt, of verbeelding, ons ingeblazen door een Hogere Kracht, een kracht die al het zijnde metterdaad heeft geschapen? Reëel is op dit ogenblik één ding: de mens verwierf de kennis, maar het bewijs bleef verborgen. Hoe ver we ook teruggaan in de tijd, hoeveel theologieën en mythologieën we ook bekijken, we ontdekken slechts versies van een en hetzelfde, hoewel telkens op een andere manier uitgewerkt. Allerlei varianten zijn mogelijk: het Paradijs wordt uit het Nabije Oosten verplaatst naar hemelse sferen, de Hel van het dal Ben-Hinnom bij Jeruzalem naar de diepste onderaardse krochten, die uitmonden in vulkanen. In encyclopedieën en lexica worden ze allemaal opgesomd. Maar ons interesseert op dit moment iets anders: de verbintenis tussen mythologie en theologie, het bipolaire model dat - volledig of ten dele - ten grondslag ligt aan duizenden versscheppingen.
We kunnen in geen geval om Dantes Goddelijke Komedie heen. Zoals in sommige geometrische utopieën parallelle lijnen elkaar snijden, zo snijden de lijnen van ons thema elkaar en komen met elkaar in contact: het snij- en contactpunt is, uiteraard, het grote dichtwerk van de grote Florentijn.
Laten we beginnen met als zeker te veronderstellen dat poëzie gevoed wordt door het materiële bestaan met al zijn vertakkingen: macht, politiek, religie, geschiedenis enzovoort, tot en met de details van het dagelijks leven. In een verschiet van duizenden jaren liggen de door Dante beschreven gebeurtenissen niet ver van ons vandaan, zo'n zeven-achthonderd jaar. We herkennen er middeleeuwse Italiaanse steden, namen van pausen, edellieden, koningen, bewoners van kastelen en paleizen. Ook de christelijke traditie die voorafging aan de huidige opvattingen van de katholieke kerk, is ons vertrouwd. Dante is een dichter met een unieke fantasie en een groter talent dan wie dan ook, een dichter die voor elk van de honderden personages van zijn 'Komedie' een eigen kleur bedacht; maar zijn beeld is gestoeld op een en hetzelfde model, van de hel en het paradijs (inclusief het voor het katholicisme onmisbare purgatorium). Hij roept Vergilius' hulp in als gids in de hel en die van Beatrice in de hemel, maar de plattegrond van zijn actieradius is hem als van hogerhand gegeven. En dat is niet toevallig.
Het punt is, dat een totaal-uitbeelding van het bestaan, althans binnen de Grieks-christelijke beschaving, alleen op die manier mogelijk is. Het idee van een hel en een paradijs, als vermoeden dan wel als zekerheid, is geen persoonlijke uitvinding van iemand; het is geen pragmatisch, maar ontologisch gegeven. Het is ontsprongen aan het denken over het leven als een schepping van een hogere kracht, waardoor het begiftigd is met een vrije wil en keuze. In deze zin zijn Hel en Hemel de weerspiegeling van goed en kwaad, de twee polen waartussen zich het vleselijk bestaan afspeelt. De dichter mag zijn doelstellingen, beelden, details en onderwerpen naar eigen willekeur kiezen, maar de grond waarop dit alles verrijst, is hem bij voorbaat gegeven.
'Alleen al het grondplan van Dantes 'Komedie' is de vrucht van een bijzonder genie,' heeft Poesjkin gezegd. Dat is wel zo, maar daarmee zijn Dantes verdiensten niet uitgeput. De Hel, de Louteringsberg en het Paradijs plantte hij in ieder personage in. Door de hele 'Komedie' heen vinden we duizenden momenten waarop de unieke kracht van Dantes fantasie en woordkunst aan het licht treedt, waarmee hij zijn plastiek en symboliek, zijn politieke hartstochten en zijn heilige theologie als onder één noemer brengt. In wezen zijn Dantes terzinen tot op de dag van vandaag het hoogtepunt van alle verskunst. Voorbeelden kan men bijna blindelings aanwijzen. Zo lezen we in Canto XXVIII van de 'Hel':

          Ik zag (en zie het weer bij het vertellen)
          Een romp gaan zonder hoofd, en toch liep hij
          Niet anders dan de anderen ter helle.
          Het afgehouwen hoofd hield hij daarbij,
          Of het een lamp was, vast aan eigen haren.
          Het hoofd staarde ons aan en riep: 'Wee mij!'
          Hij maakte van en voor zich een lantaren;
          Ze waren één in twee en twee in één;
          Dit kan de Albestierder slechts verklaren.

          (vertaling Peter Verstegen)

In die woorden wordt verteld van de tot kwellingen veroordeelde Bertram dal Bornio, en in de afgelopen zevenhonderd jaar is onze kunst nauwelijks verder gekomen.
De dichterlijke vrijheid en de virtuositeit van Dante worden misschien nog groter naarmate hij meer vasthoudt aan zijn onwankelbare model. Zo'n dichter is een instrument van Gods wil. Hij kan hel en paradijs onderbrengen waar hij wil: ze verheffen tot in de hemel of ze verbergen in het onderaardse. Hij mag zijn fantasie erop loslaten, zeker als het gaat om detailbeelden. Natuurlijk legt de tijd iedere dichter zijn eigen materiaal op: de burgertwisten van de Welfen en Gibellijnen, de pausen en koningen, de protestanten en de orthodoxen. Maar instinctief weet elk van hen dat het onmogelijk en onnodig is zich te onttrekken aan een beslissing die door een hogere ratio is genomen.
Men kan het reusachtige bouwwerk van Dantes 'Komedie' bezien als een kolossaal kristal, gebaseerd op de veelvuldige vergroting en herhaling van de fundamentele eenheid: de drieregelige terzine. Daaruit vloeit de driedelige structuur van Hel, Louteringsberg en Paradijs voort, evenals de drieëndertig zangen van elk deel van de triade. De lezer die alle drie domeinen doorkruist, met alles wat door de fantasie, de geest, het intellect is geschapen en samengesmolten tot poëzie, is ervan overtuigd dat dit alles voortkomt uit één oorspronkelijke kern. Theologisch gezien wordt deze kern bepaald door het christelijke geloof.
We moeten ons realiseren hoe vaak het domein van hel en paradijs vruchtbaar is gebleken voor de poëzie, hoe vaak hemelse en helse schepselen noodzakelijke werktuigen zijn gebleken in de hand van de dichter. Men kan duizenden voorbeelden aanvoeren; iedereen heeft ze op zijn lippen. Het voornaamste is misschien de oorzaak van deze verwantschap te begrijpen. Is die gegeven in de natuur van de poëzie zelf? Misschien kan men het vergelijken met de stam en bladeren van een boom: de kroon immers wordt gevoed door de sappen en krachten die via de stam worden opgezogen.
De tijden en de omstandigheden van het menselijk leven veranderen. Maar het idee zelf blijft onveranderlijk. Het omvat de gehele poëzie en stelt haar haar taken en grenzen. Hoe grandioos haar opdracht ook moge zijn, de poëzie blijft binnen dit vlies, dat het lot van het menselijk bestaan in de Eeuwigheid heeft vastgelegd. Het is de zaak van de dichter om de details te bepalen en te beschrijven, en om het oorspronkelijke en onveranderlijke idee zelf te bevestigen.
Misschien wordt dit nergens zo duidelijk geïllustreerd als in de poëzie van John Milton, want zijn thema is de geschiedschrijving van de hel en het paradijs als zodanig. Zowel Dante als Milton waren zonen van hun tijd. Het waren allebei rechters over de politieke gebeurtenissen die zich in hun omgeving afspeelden. Dante werd gevormd door de middeleeuwse christelijke scholastiek, Milton door de Reformatie en de bloedige gebeurtenissen van de Engelse revolutie.
Poëtisch gezien vatten zij hun taak totaal verschillend op. Dante was een erfgenaam van de Helleense en Latijnse wereld, Milton wees op nieuwe wegen, op een hervormde christelijke theologie. Zowel de 'Komedie' van Dante als het dichtwerk van Milton zijn eindeloos gevarieerd en hebben eindeloos veel lagen; als poëtische scheppingen hebben deze genoeg aan zichzelf. Maar ze hebben een en hetzelfde fundament, en geen van beide genieën achtte het opportuun deze basis te herzien. Want hoe hechter zo'n basis is, des te meer vrijheid verschaft zij de dichterlijke schepping. De wereld is al geschapen door een hogere wil, en het is de taak van de dichter deze te beschrijven, te bevolken en zijn vonnis erover te vellen.
Ik twijfel er geen seconde aan dat dit voor Dante en Milton - en vele anderen, die hier niet worden genoemd - geen voorlopige of pragmatische aangelegenheid was. Integendeel, hemel en hel vormden de projectie van een hogere ratio, een beter gedefinieerde en duidelijker werkelijkheid dan die van het dagelijks leven. Juist daarom kon hun poëzie hierop steunen, met evenveel vertrouwen als hun tijdgenoten ontleenden aan de zekerheid van een eeuwig leven hiernamaals.
Wanneer Milton de geschiedenis van de rebellie van Satan en de verbanning van Adam en Eva uit het paradijs vertelt, antwoordt hij daarmee op vragen waarmee elke theologie wordt geconfronteerd, vragen over de almacht en genade van de godheid. Tussen Dante en Milton liggen meer dan driehonderd jaar; het almachtige pausdom had plaatsgemaakt voor de Reformatie en de accenten in de dialoog tussen Aarde en Hemel waren verschoven. De kwestie van de vrije wil had alle andere vragen verdrongen. Aan het eind van zijn epopee legt Milton het antwoord op die kwestie in de mond van de aartsengel Michael:

          De Aartsengel sprak: 'Te recht treft uw bestraffend woord
          D' ontaarden zoon, die dus des menschen rust verstoort,
          De Vrijheid bindend. Toch, hoe hard, gij moet het hooren:
          De ware Vrijheid ging reeds sints uw val verloren!
          Ze is Tweelingszuster van de Rede, en woont met haar;
          Die beide leven als een onafscheidlijk Paar.

          (vertaling: J.J.L. ten Kate)

Is poëzie onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis en de dramatische ontwikkeling daarvan? Zonder meer. Verdeeld in haar genres, weifelend tussen epiek, lyriek, satire, bleef zij toch altijd de weerspiegeling van de historische ontwikkelingen. De gebeurtenissen die werden vastgelegd in woorden, voltrokken zich in de menselijke samenleving en in de ziel van de dichter. Maar ze kwamen allemaal aan de oppervlakte vanuit de bodem van het poëtische bewustzijn dat altijd op één basisidee steunde, hoezeer dat bewustzijn ook was geconcentreerd op zichzelf, welke nieuwe elementen er ook door naar boven werden gebracht, met welke dagelijkse praktijk het ook werd geconfronteerd, hoezeer het ook zijn best deed in de jacht op esthetische doelstellingen die bij zijn eigen tijd pasten.
Soms was dit idee integraal en allesomvattend, als bij Dante en Milton; soms ook viel het uiteen in ontelbare brokstukken, waarbij nieuwe personages ontstonden, als bij Goethe, Byron, Lermontov, en kon het als het ware verpoederen tot atomen en vorm krijgen in de verbeelding van het onderbewustzijn van de dichter - veeleer een kenmerk van de moderne literatuur.
De tijd gaat voorbij, maar het oorspronkelijke beeld van de ene boom met zich voortdurend vernieuwend loof blijft bestaan. Soms lijken sociale utopieën en concrete gebeurtenissen de poëzie steeds meer te vervormen. Maar op de keper beschouwd reiken deze alleen nieuwe materie aan, vermeerderen ze de feiten en stellen ze de dichters steeds voor nieuwe taken. Voor een antwoord moet de dichter telkens weer dezelfde diepte in duiken: die van zichzelf.
Misschien is deze situatie enigszins veranderd dankzij de ontwikkeling van het positivisme? Er verschenen immers absoluut objectivistische meesterwerken als Byrons Don Juan, Poesjkins Jevgeni Onegin, de gedichten van Hérédia en Leconte de Lisle. Een retorische vraag. Ongetwijfeld is de werkelijkheid hier zeer getrouw uitgebeeld; Poesjkin noemde zijn schepping niet voor niets een 'roman in verzen'. Het zou dwaas zijn als we deze grote werken los zien van de wereldpoëzie. Maar het kan geen kwaad op te merken dat ook die de vrucht zijn van hun tijd, schatplichtig aan de vestiging van het realisme als literaire methode. De dichter houdt zich schuil achter het toneel waarop de autonome handeling zich afspeelt.
De romans van Byron en Poesjkin en veel van de erfenis van de negentiende eeuw bleken wezenlijk en noodzakelijk voor de ontwikkeling van de literatuur.
Hel en paradijs werden niet afgeschaft, maar bij voorkeur gepersonifieerd dankzij het oprukkende rationalisme. De handeling verplaatste zich naar de reële aarde, de denker werd een literaire held en in zekere zin het alter ego van de dichter. Hij kiest niet de satan, maar een duivel met een lagere rang als reisgenoot. Overigens wijst Goethe er zelf op, in zijn Faust, dat Mephistofeles niet meer is dan de vleesgeworden ironie en scepsis van de rebelse menselijke geest.

          Ik ben de geest die eeuwig ondermijnt.
          En dat terecht! want alles wat ontstaat
          verdient dat het te gronde gaat.
          Beter ontstond er niets, dan ging er niets te gronde!
          En dus is alles wat de mens als zonde,
          verderf, kortom als 't kwade kent
          mijn enig ware element.

          (vertaling: Ard Posthuma)

Maar deze teksten bleken niet de laatste fase te vormen. Misschien vond de werkelijkheid van drama en proza meer, en zeker makkelijker, begrip bij de lezer en toeschouwer. Het stroombed van de poëzie bleef uiteindelijk onveranderd, hoewel de stroom onophoudelijk veranderde.
Hier komen we bij het beginthema terug. Want juist de weg die de poëzie sinds de tweede helft van de negentiende eeuw bewandelt, brengt ons terug bij de oorspronkelijke, diepste wortels van de poëzie. Ik bedoel de opkomst van Baudelaire, Verlaine, Mallarmé en Rimbaud, bij wie het subjectieve, troebele, veelduidige overheerst. Het fantastische, de exotiek en de symboliek van 'Het dronken schip' van Rimbaud brengen ons terug bij de strijd van hel en hemel in alle mogelijke dimensies. Waartoe richt de dichter zich, als we over de letterlijke verschijningsvormen van de personages van zijn visioenen heenkijken?

          Ik droomde in groene nacht sneeuwvelden die verblinden,
          Een kus die langzaam stijgt in 't oog van 't zeeverschiet,
          Zeldzame sappen die zich door hun kringloop winden,
          Fosfor in geel en blauw ontwakend als een lied!

          Ik volgde maanden lang hoe, zoals fokkerijen
          Dreunen van dof geloei, de grondzee 't rif bespringt,
          Vergetend dat de lichte voet der drie Marijen
          De muil van hijgende oceanen bindt en dwingt.

          (vertaling: Theun de Vries)

Deze taal, met haar veelduidige, beeldrijke symboliek, voert ons opnieuw naar de diepte van het dichterlijk bewustzijn en naar dezelfde principes als waarop de poëzie sinds eeuwen was gebaseerd.
Of we nu teruggaan in de tijd, dan wel ons wenden tot een meer recent verleden, we zullen de betekenis van het onderhavige thema nooit uitputtend kunnen beschrijven. We kunnen ons er rechtstreeks mee verstaan, zoals Dante en Milton dat ook deden. Maar het verbergt zich in de diepte van honderden, misschien wel duizenden literaire werken, waarbij het de ondergrond of zelfs de oorzaak vormt van het ontstaan van de poëzie. Op dit punt zou ik aandacht willen besteden aan mijn eigen moderne Russische poëzie. Zodra deze ons confronteert met de noodzaak van een moreel vonnis, ontdekken we er weer kleur in, meestal die van de hel, wat het gevolg is van de rampzalige omstandigheden van de moderne Russische geschiedenis.
We hoeven maar te kijken naar het 'Requiem' van Anna Achmatova. De politieke terreur, de martelingen en executies, het verdriet van de moeder die haar zoon heeft verloren: het zijn allemaal fragmenten die verenigd worden in een schildering van wat men de hel kan noemen, zoals die tot de werkelijkheid van het aardse bestaan werd.
Achter de woordpatronen en lyrische thematiek bevindt zich, expliciet of impliciet, de mythe van het lot van de menselijke geest. Deze kan gepersonifieerd worden en het aanzicht krijgen van een engel of van de duivel, en verrijst in vele varianten voor ons geestesoog, uit de brokstukken van visioenen, situaties of herinneringen. Maar één ding is duidelijk: de dichter wordt altijd geleid door het mythologische of religieuze bewustzijn van de eeuwige bipolariteit van hel en hemel, en van de verantwoordelijkheid voor iemands eigen keuze.
Genres en literaire scholen wisselen elkaar af. Open contact met de lezer maakt plaats voor hermetisme. Het hermetisme verdwijnt op zijn beurt om plaats te maken voor neoclassicisme, maar poëzie blijft, net als mythologie en religie, proberen een antwoord te vinden op de eeuwige kernvragen. Zij doet dit evenwel binnen de grenzen van de ervaring van één persoon: de dichter.
We hebben ons hier beperkt tot een paar citaten en voorbeelden, omdat deze elkaar in veel gevallen alleen maar herhalen. Het belangrijkste is de algemene visie, de veralgemenende gedachte aangaande het thema. Ik zou deze op de volgende wijze willen formuleren: poëzie komt, binnen voor ons herkenbare grenzen, net als een wereldvisie die niet gestoeld is op pragmatiek, voort uit het streven naar zelfkennis. In deze zin ontwikkelen poëzie en wereldvisie zich parallel en vullen zij elkaar telkens weer aan. Als ik een individueel voorbeeld zou aanhalen - het meest wezenlijke van poëzie is immers de intuïtieve mening van de auteur - dan zou ik verwijzen naar de grote Russische dichter Alexandr Blok, die zijn ervaring samenvatte in de volgende verzen van zijn gedicht 'Vergelding':

          Het leven eindigt noch begint:
          Het toeval loert, waar zich het duister
          Of Gods gelaat in glans en luister
          Voortdurend boven ons bevindt.
          Maar jij, de kunstenaar, moet weten
          Van einde en begin. Behoed
          Door hel en hemel, mag en moet
          Je alles onpartijdig meten
          Wat je gezien hebt om je heen.


(vertaling: Hans Boland)

 

Terug naar de pagina Defence of Poetry