Poem

ELEGIE

Hoe laat ik jou later, land, achter met nog
in mijn oren de roep naar de paarden hoho,
in de ruimte die roep uit de mond van de menner
de blonde zo blond als goudgeurende garven,
eens laat ik jou achter.

Hoe ver niet veldinwaarts liep luisterend naar de
steenuil, de leeuwerik, kind nog ik zwijgend
in stilte gelovend als huis voor mijn denken
en zelf een gedachte der wereld mij voelend
langs 't menpad veldinwaarts.

Hoe eens jou, land, niet meer te weten, ik draag van
de vrouwen oorijzer en spangen, van mannen
de ring met het wapen, ik ben uit de daad
van zoveler geslacht dat in jou gronddiep slaapt;
hoe nooit meer jou weten

als glans op de schollen, een lach over 't water,
met stappen op 't grindpad de kerende avond,
de groet op de stoep in één zin een leven:
hoe gaat het? 't kon minder; fazanten bevlogen
de struiken om huis heen.

Hoe adem je, land, in dit beeld van mijn denken,
gebeente van mijn been, vleesch van mijn vleesch jij,
hoe zul je mij bergen zo'n dag in de zomer,
een dag in een winter, in 't voorjaar een dag straks
of stralend een herfstdag,

mij bergen wanneer, onder lateren, vore
noch wenakker meer wordt begrepen als verskunst,
een regel het glinsterend riet in de slootwal,
in 't water van wolken het opschrift - mij bergen
in wind om een woon?


original title: 'ELEGIE'




« back to the poet