Poem

De blauwe postbode

Hoeveel zomers zijn er zonder mij verstreken?
Mijn naam is Roulin Joseph, en wie dit leest
moet weten dat ik in leven brievenbesteller,
godloochenaar en absintdrinker ben geweest:
een schilderachtig man. We schrijven '88
(het is stof, bedenk ik, tot filosoferen
dat we dit doen met een weglatingsteken).
Het volgende is mij als sterveling gebeurd.
We zijn in Arles. Voor mij volstaat één woord
en onder de platanen kuieren weer dat soort
tot daguerrotypes gedoemde dames en heren,
voor wie Verdun Verdun is en Vichy Vichy
(die argeloosheid van de mensen in mijn tijd
is maar een anachronisme van de verteller,
en dat bent u. U bent uw eigen onschuld kwijt).
Welnu, in dit Arles zien we een open deur
en daarin verschijnt, gedicht of geen gedicht,
een meisje, voorafgegaan door een knoflookgeur,
dat, staande van aangezicht tot aangezicht
met een beambte die is ontslapen in 1903,
haar hand uitstrekt naar de tastbare poëzie
van een liefdesbrief in zijn warme envelop ...
Het is weer of ik op een woord te wachten sta
(u gebruikt trouwens die tegenwoordige tijd
niet voor de vorm maar voor de metafysica).
Nu komt het toverwoord trein uit uw mond.
Een locomotief hoest in de verte wolken op
en de hele negentiende eeuw is achtergrond,
van een stoomtrein tot de onsterfelijkheid –
ik kan het trillen in mijn hersens voelen,
niet wetend dat deze godganse machinerie
voort wordt gedreven door krachten die
de metrieke aarde weldra om zullen woelen
(maar natuurlijk kunnen uw voorouders beweren
dat de wereld toen ophield bij Overschie).
De zon schijnt, moet ik nog meer vertellen?
Mijn tong is een droog feit. De deur valt dicht.
Ik kan de dode inhoud van mijn tas bestellen.


original title: 'De blauwe postbode'




« back to the poet