Poem

Vaders in november

Vaders vragen waar de tijd blijft aan hun zoon.
De dag van gisteren was hun verwekker klerk,
dus schrijvend tot zijn tijd verstreken was:
hoe doder iemand, hoe geduldiger hij werkt.
Goed, maar het is laat in de jaren tachtig,
en wij beginnen te glimlachen als een alter ego.
Oude vaders vertrekken, hun asbak smeult na.
We horen nog tot aan de eerste hoek hun auto.
Dan daalt de dove stilte neer van de retorica –
en hun hele heimwee verrijst, een regenachtig
glinsterend Rotterdam. Dit is de hulpeloze stad
van boekhouders en typistes, dit is het uur
dat zij de trams in stromen, wezenloos als vis,
in natte jas, met negatieve ogen. `Quo vadis?'
vraagt een onbekende heer ons in vertaald Latijn.
`De lucht ziet bijbelzwart, de maand november
neigt in ons naar biedermeier. U en ik konden
samen naar een plaats van openbare warmte gaan ...'
Het woord rokertje komt onder zijn hoed vandaan,
vuur flakkert op (onze tram is halfduister),
en genietend trekt hij aan een Hollandse sigaar
alsof de psychoanalyse nooit is uitgevonden.
Medereiziger, tijdgenoot, breng ons niet naar
dat verwoeste centrum van je herinneringen –
we zijn bang dat de schaduwen van dit Rotterdam
iets anders voorstellen dan die gematigde hel
van onze buitenwijken. Ergo, kijk ons niet aan.
Zo praten we in de nacht soms tegen onze vader,
en dat er niemand is die naar ons luistert
weten we in het westen van ons bewustzijn wel.
De heer zwijgt. Maar wanneer asgrijs ochtendlicht
de ramen vult, wordt onze heimelijke onrust groter:
iemand, iemand van ons allemaal, moet opstaan.
En in de keuken, waar we het ontbijt klaarmaken,
werpen we haastig een blik op het bleke gezicht
van onze eigen stad, van onze empirische eeuw.
En het aanrecht bestaat omdat we het aanraken.


original title: 'Vaders in november'




« back to the poet