Poem

Echtpaar, eind twintigste eeuw

Na zoveel gedichten als jouw man
weet ik nog altijd niet hoe
ik ons anders noemen moet dan
twee kusten aan weerszijden van
een water. Of wil je dat ik spreek
in tongen?
Heer van de poëzie,
laat mij één ondubbelzinnige bladzij
schrijven.
`Een aardig echtpaar.
We hebben nog in de Deux magots gepraat,
en later nog getafeld in Hungaria.
Iets dreef ons naar elkaar toe,
al kan ik niet goed zeggen wat:
verveling, Shakespeare, jarretels ...
O, desgewenst herinner ik mij
ook het kleine westerse kwaad
van onze bij ieder citaat
ingewikkelder wordende wanhoop.
Ze zijn even kinderloos als wijzelf.
Ze wonen in onze stad.'
`Joods
zijn ze niet, maar er is wel iets.
Ik zie zo voor me hoe hij laat
opblijft en woedend naar het niets
van de nacht in de ruiten gaat
zitten staren, zingend van haat
tegen zijn heimwee. En hoe hij dan
denkt aan Amerika, verbitterd dat zij
glimlacht in de lange omhelzing
van haar slaap.'
`Ze zit er blond bij
aan onze tafel in het buitenland.
Kunnen wij vanavond het heelal,
samengeperst tot bal,
rollen naar een of andere vraag?
Ook dat is weer een vraag ... Zij
echter zwijgt als een zeemeermin:
onze oude vragen zijn voor haar
geen overweldigende vragen, maar
soms springen er barstjes in
ons kale verstand.'
Luister naar
mijn contemporaine getuigen van ons!
Ben ik Hamlet of een idioot?
Ben ik een ander? Heer der poëzie,
de tongen van de bourgeoisie
zijn dik en duisternis zweeft
boven hun whisky.
Lieveling,
ik noem je hier nu maar zo,
en noem jij mij zo ook in hun gezicht,
want ik wil niet dat iemand weet
hoe jij of ik eigenlijker heet
in ons menselijke Esperanto –
lieveling dus.


original title: 'Echtpaar, eind twintigste eeuw'




« back to the poet