Poem

Nog

Nee, wij praten geen moderne wartaal
over de apocalyptische ander, noch
over onze eigen dood. Geen woord slaat
op het stomme aangezicht van de aarde
de wang van het westen. Verzwijg toch
het onbespreekbare! Het onnozele kind
dat opdoemde in ons huis van vandaag
is door deze of gene god overmocht ...
Dus laten we liegen tegen onszelf
dat we veel te bezig zijn in de tijd
voor het soort van ondenkbare vraag
dat niemand ons stelt.
Maar in het nu
van de nacht liggen wij (dat bent u)
naast een ontroerend bloot lichaam,
dat zich op zijn andere zijde keert
en in sublieme zelfgenoegzaamheid
heilige taal brabbelt, lacht, doorslaapt.
We hebben geen reden om bang te zijn:
dit is ons liefdevol gedeelde bed,
waarin we morgenvroeg ontwaken met
de decadente duiven voor ons raam –
en onder de regenende hemel dringt
tot ons langzame bewustzijn door
de moeilijke melodie van een naam,
ruisende in de schelp van ons oor,
de roze schelp van de schipbreukeling.
We moeten eigenlijk naar het toilet.
We horen ons hart slaan.
Iets wekt ons,
de kleinburgerlijke pendule, zo hol
in het huis van de buren, misschien,
of anders iets anders. Het is of de tijd
zich hierop verwijdert. En wijzelf zien
niets in de stilte, maar de stilte is vol
van een onbekende bekendheid, en
de duisternis is een reusachtige roos
die de nacht rondom ons heeft opengedaan:
wij zijn weerloos.
Nog zullen we opstaan
als het licht wordt. Nog volgt het ontbijt,
de krant en de dag, heel die vulgariteit
van geluk dat geen ongeluk is.
Nog volgt
dat wij een onduidelijk gevoel van spijt
met spot vermengen tot de draaglijkheid
van een lastig, noodzakelijk lichaam.


original title: 'Nog'




« back to the poet